Chapter, Verse
1 1, 7 | 7 Heb ik hen niet geleid uit het land van
2 1, 8 | hen, omdat zij mijn wet niet gehoorzaam zijn geweest;
3 1, 8 | het is een volk, dat zich niet laat tuchtigen.~
4 1, 16| 16 En hebt niet getriumfeerd in mijn naam
5 1, 17| u bewezen heb? Hebt gij niet in de woestijn, toen u hongerde,
6 1, 20| 20 Heb ik niet, als u dorstte, de rots
7 1, 24| ik u doen Jakob? Gij hebt niet willen gehoorzamen, Juda.
8 1, 25| zult begeren, zo zal ik u niet genadig zijn.~
9 1, 26| zult aanroepen, zo zal ik u niet verhoren, want gij hebt
10 1, 27| 27 Gij hebt mij niet verlaten, maar u zelf, spreekt
11 1, 28| almachtige Here: Heb ik u niet gebeden als een vader zijn
12 1, 34| 34 Uw kinderen zullen niet vruchtbaar zijn, want zij
13 1, 34| want zij hebben mijn gebod niet geacht, en hebben kwaad
14 1, 35| dat nog komen zal. Die mij niet gehoord hebben, zullen geloven,
15 1, 37| de lichamelijke ogen wel niet zien, maar in de geest geloven
16 2, 1 | knechten de profeten, die zij niet hebben willen horen, maar
17 2, 5 | kinderen, die mijn verbond niet hebben willen houden:~
18 2, 6 | moeder ten roof, opdat zij niet meer voortgeteeld worden.~
19 2, 9 | zal ik hun doen, die mij niet gehoord hebben, spreekt
20 2, 17| 17 En vrees niet, gij moeder der kinderen!
21 2, 21| verwonden en kranken; en spot niet met de kreupelen; bescherm
22 2, 27| 27 En bekommer u niet, want als de dag van de
23 2, 28| maar zij zullen tegen u niet vermogen, spreekt de Here.~
24 2, 29| dat uw kinderen de hel niet zien.~
25 2, 32| over, en mijn genade zal niet ontbreken.~
26 2, 42| Sion een grote hoop, die ik niet tellen kon, en zij loofden
27 3, 7 | geslachten, welker getal niet is te tellen.~
28 3, 20| naamt van hen het boze hart niet weg, opdat uw wet in hen
29 3, 30| behouden; en gij hebt dat niet te verstaan gegeven.~
30 3, 31| 31 Ik kan niet bedenken, hoe deze weg zo
31 3, 33| hebben, en dat zij uw geboden niet gedenken.~
32 3, 34| wereld wonen, zo zal uw naam niet gevonden worden dan in Israël.~
33 3, 35| die op aarde wonen voor u niet gezondigd? of wat volk heeft
34 3, 36| de heidenen zult gij hen niet vinden.~
35 4, 8 | zeggen: Ik ben in de afgrond niet nedergedaald, noch tot nog
36 4, 9 | 9 Maar nu heb ik niet gevraagd dan van vuur, en
37 4, 9 | doorgegaan zijt, en van welke gij niet kondt afgezonderd zijn,
38 4, 9 | en gij hebt mij daarvan niet geantwoord.~
39 4, 10| zijn opgewassen, kunt gij niet kennen,~
40 4, 12| Het ware beter dat wij niet waren, dan dat wij nog levende
41 4, 12| goddeloosheid, en zouden lijden, en niet verstaan om welke zaak.~
42 4, 20| doch waarom hebt gij ook niet geoordeeld voor u zelf?~
43 4, 23| 23 Want ik heb niet willen vragen van uw hogere
44 4, 24| verbaasdheid is en vrees, en wij niet waardig zijn barmhartigheid
45 4, 27| 27 En kan niet vatten hetgeen in toekomende
46 4, 28| maar zijn verstoring is nog niet gekomen.~
47 4, 29| omgekeerd wordt, en de plaats niet wegwijkt, waar het kwade
48 4, 29| gezaaid is, zo zal het goede niet komen waar het gezaaid is.~
49 4, 34| en zeide tot mij: Haast u niet om over de Allerhoogste
50 4, 35| 35 Hebben niet de zielen der rechtvaardigen
51 4, 37| hij beweegt en roert het niet, totdat de voorzegde maat
52 4, 39| oogst der rechtvaardigen niet nalate vervuld te worden,
53 4, 41| ik zeide: Neen, zij kan niet Here; en hij zeide tot mij:
54 4, 46| toekomende is, dat weet ik niet.~
55 4, 52| maar van uw leven ben ik niet gezonden u te zeggen, want
56 4, 52| zeggen, want ik weet het ook niet.~
57 5, 6 | En hij zal heersen, die niet verwachten die op de aarde
58 5, 7 | van zich geven, die velen niet kennen, allen nochtans zullen
59 5, 10| zal van velen gezocht en niet gevonden worden, en de ongerechtigheid
60 5, 12| zullen de mensen hopen en niet verkrijgen; zij zullen arbeiden
61 5, 12| arbeiden maar hun wegen zullen niet gericht worden.~
62 5, 17| gelaat zo droevig? Weet gij niet dat Israël u bevolen is
63 5, 18| nuttig spijs, en verlaat ons niet, als een herder zijn schapen,
64 5, 19| hem: Ga van mij, en nader niet tot mij. En hij hoorde mij,
65 5, 29| tegenspraken, en die uw verbonden niet geloofden.~
66 5, 35| zeide tot mij: Dat kunt gij niet. Doch ik sprak: Waarom Here?
67 5, 35| de schoot van mijn moeder niet een graf, opdat ik de kommer
68 5, 35| opdat ik de kommer Jakobs niet zou zien, en de moeite van
69 5, 36| Vertel mij de dingen die nog niet zijn gekomen: en vergader
70 5, 38| bij de mensen zijn woning niet heeft.~
71 5, 40| hij tot mij: Gelijk gij niet doen kunt een der dingen,
72 5, 40| zult gij ook mijn oordeel niet vinden, noch de eigenlijke
73 5, 43| antwoordde en zeide: Kondt gij niet maken, dat degenen die geweest
74 5, 44| schepsel kan de Schepper niet voorkomen, noch de wereld
75 5, 47| En ik zeide: Zij kan toch niet, maar zij moet het door
76 5, 49| Want gelijk een jong kind niet baart, hetgeen der ouden
77 5, 52| die gij gebaard hebt, nu niet gelijk degenen, die voor
78 6, 10| hand; anders zult gij nu niet vragen, Ezra.~
79 6, 14| plaats waar gij op staat niet bewogen worden.~
80 6, 15| hij spreekt, zo verschrikt niet, want het woord zal zijn
81 6, 24| stilstaan en zullen in drie uren niet lopen.~
82 6, 26| dood van hun geboorte aan niet gesmaakt hebben, zullen
83 6, 33| Heb goede moed en vrees niet,~
84 6, 34| 34 En overhaast u niet, om de voorgaande tijden
85 6, 34| te bedenken, en haast u niet om van de laatste tijden
86 6, 39| des mensen was nog door u niet geschapen.~
87 6, 44| bloemen van kleuren, die men niet kan namaken, en welriekende
88 6, 50| verzameld was, kon die beide niet bevatten.~
89 6, 59| waarom bezitten wij dan niet een erve met de wereld?
90 7, 5 | en beheersen; indien hij niet door het enge ging, hoe
91 7, 8 | water, zodat op het pad niet meer dan een mens gaan kan.~
92 7, 14| Indien dan degenen die leven, niet pogen in te gaan door hetgeen
93 7, 14| ijdel is, zo kunnen zij niet verkrijgen hetgeen weggelegd
94 7, 16| 16 En waarom hebt gij niet ter harte genomen hetgeen
95 7, 18| gedragen, en zullen het wijde niet zien.~
96 7, 21| zij zouden onderhouden om niet gestraft te worden.~
97 7, 22| 22 Maar zij zijn niet gehoorzaam geweest, en hebben
98 7, 23| Allerhoogste gezegd, dat hij niet is, en hebben zijn wegen
99 7, 23| is, en hebben zijn wegen niet gekend.~
100 7, 24| en hebben zijn rechten niet geloofd, en hebben zijn
101 7, 24| geloofd, en hebben zijn werken niet volbracht.~
102 7, 31| geschieden, dat de wereld die nog niet ontwaakt is, zal opgewekt
103 7, 35| en de ongerechtigheid zal niet heersen.~
104 7, 41| waarom zal het ook nu zo niet zijn?~
105 7, 42| De tegenwoordige eeuw is niet het einde, veel heerlijkheid
106 7, 46| geweest aan Adam het aardrijk niet te geven, of als hij het
107 7, 46| hem te beletten dat hij niet zou zondigen.~
108 7, 48| gezondigd hebt, de val is niet alleen de uwe geweest, maar
109 7, 53| heilzaamheid is, en wij daar niet ingaan?~
110 7, 56| hebben, toen wij leefden, niet gedacht als wij de ongerechtigheid
111 7, 60| 60 Doch zij hebben hem niet geloofd, noch ook de profeten
112 7, 60| profeten na hem, ja ook niet mij, die tot hen gezegd
113 7, 61| 61 Dat de droefheid niet zou zijn tot hun verderf,
114 7, 62| ontfermt, die nog in de wereld niet zijn gekomen,~
115 7, 67| menigvuldige barmhartigheid niet bewees, zo zou de wereld
116 7, 67| bewees, zo zou de wereld niet levend worden gemaakt, met
117 7, 68| vergeeft; want indien hij niet vergaf naar zijn goedheid,
118 7, 68| tienduizendste deel der mensen niet levend gemaakt worden.~
119 7, 69| 69 En indien de Rechter niet vergaf aan degenen, die
120 7, 69| zijn woord zijn geheeld, en niet uitwiste de menigte der
121 7, 70| van een ontelbare menigte niet dan zeer weinigen overgelaten
122 8, 5 | wilt profeteren, en u is niet meer tijds gegeven, dan
123 8, 6 | O Here, zo gij uw knecht niet toelaat, dat wij voor uw
124 8, 26| 26 En zie niet aan de misdaden uws volks,
125 8, 27| 27 En let niet op het goddeloze der heidenen,
126 8, 28| 28 En gedenk niet aan degenen, die vals voor
127 8, 29| 29 En wil niet verderven degenen, die als
128 8, 30| 30 En vertoorn u niet over degenen, die erger
129 8, 35| van die geboren zijn, die niet goddeloos heeft gehandeld,
130 8, 35| degenen die u belijden, die niet misdaan heeft.~
131 8, 36| het wezen der goede werken niet hebben.~
132 8, 38| 38 Want ik zal waarlijk niet gedenken aan het werk dergenen,
133 8, 41| in de tijd gezaaid zijn niet worden behouden, noch alle,
134 8, 41| wereld gezaaid zijn, worden niet behouden.~
135 8, 43| verloren gaat indien het niet opkomt, of uw regen intijds
136 8, 43| opkomt, of uw regen intijds niet ontvangt, of indien het
137 8, 45| 45 En vertoorn u niet over ons, maar spaar uw
138 8, 49| betaamt, en hebt u zelf niet waardig geoordeeld, dat
139 8, 55| 55 Daarom wil niet verder vragen van de veelheid
140 8, 59| toebereid zijn. Want hij heeft niet gewild, dat de mens teniet
141 8, 62| 62 Hetwelk ik niet allen vertoon, maar u, en
142 8, 63| doen, maar gij hebt mij niet getoond wanneer en op welke
143 9, 9 | 9 Dan zullen niet ontfermd worden, die mijn
144 9, 10| 10 Want die mij niet gekend hebben, toen zij
145 9, 12| berouw open was, die het niet verstonden, maar verachtten
146 9, 13| 13 Zo dan, wees gij niet meer zorgvuldig hoe de goddelozen
147 9, 18| wereld bereidde die nog niet was geschapen om te bouwen,
148 9, 19| geworden door een oogst, die niet ophoudt, en door een wet
149 9, 19| ophoudt, en door een wet die niet kan doorgrond worden.~
150 9, 23| doch gij zult in dezelve niet vasten),~
151 9, 32| wet ontvingen, hebben ze niet gehouden, en zij hebben
152 9, 32| zij hebben mijn rechten niet bewaard, en de vrucht der
153 9, 32| en de vrucht der wet is niet openbaar geworden, en zij
154 9, 32| geworden, en zij kon ook niet, want zij was de uwe.~
155 9, 33| verloren gegaan, dewijl zij niet bewaarden hetgeen in hen
156 9, 35| daarin ontvangen is blijft nu niet meer bij ons;~
157 9, 36| 36 Maar ons is het zo niet geschied, want wij die de
158 9, 37| 37 Doch de wet is niet vergaan, maar is gebleven
159 10, 4 | 4 En ik heb voorgenomen niet weder in de stad te komen,
160 10, 4 | maar hier te blijven, en niet te eten noch te drinken,
161 10, 6 | vrouwen, ziet gij ons treuren niet? en wat ons ontmoet?~
162 10, 12| mij zegt: Mijn treuren is niet aan dat der aarde gelijk;
163 10, 18| zeide tot mij: Ik zal dat niet doen, ik zal niet in de
164 10, 18| zal dat niet doen, ik zal niet in de stad gaan, maar hier
165 10, 20| 20 Doe zo niet als gij zegt, maar volg
166 10, 27| de vrouw verscheen mij niet meer, maar er werd een stad
167 10, 32| gezien, en zie nog, wat ik niet kan verhalen.~
168 10, 34| tot mij, en verlaat mij niet, opdat ik niet zonder oorzaak
169 10, 34| verlaat mij niet, opdat ik niet zonder oorzaak sterve.~
170 10, 35| Want ik heb gezien wat ik niet wist, en ik hoorde wat ik
171 10, 35| wist, en ik hoorde wat ik niet weet.~
172 10, 42| gij de gestalte der vrouw niet meer; maar het heeft u geschenen,
173 10, 55| 55 Daarom dan, vrees niet, en uw hart zij niet verschrikt,
174 10, 55| vrees niet, en uw hart zij niet verschrikt, maar ga heen
175 11, 6 | niemand wedersprak hem, ja niet een van de schepselen die
176 11, 8 | 8 Gij zult niet allen tegelijk waken, een
177 11, 10| zag, en ziet, de stem kwam niet uit zijn hoofden, maar uit
178 11, 13| kwam, en haar plaats werd niet meer gevonden. En de volgende
179 11, 17| als de uwe is, houden, ja niet de helft daarvan.~
180 11, 21| verkregen de heerschappij niet.~
181 11, 22| de twaalf vederen werden niet meer gezien, noch de twee
182 11, 23| 23 En daar was niet meer over aan het lichaam
183 11, 39| 39 Zijt gij niet het dier, dat overgebleven
184 11, 41| En hebt de aarde gericht niet naar waarheid?~
185 11, 42| ternedergeworpen dergenen, die u niet beschadigen.~
186 11, 45| Daarom gij arend! verschijn niet meer, noch uw gruwelijke
187 12, 2 | om te heersen, verschenen niet meer, en hun rijk was zeer
188 12, 3 | zag, en ziet, zij kwamen niet meer te voorschijn, en het
189 12, 12| 12 Maar het is hem niet verklaard, doch nu verklaar
190 12, 17| gehoord hebt, uitgaande niet uit zijn hoofden, maar uit
191 12, 18| vallen, doch het zal dan niet vallen, maar zal weder in
192 12, 26| dat het grootste hoofd niet meer verscheen, dit is zijn
193 12, 40| waren, en dat ik in de stad niet was wedergekeerd, zo zijn
194 12, 43| zijn ons de zwarigheden niet genoegzaam, welke ons overkomen?~
195 12, 45| 45 Want wij zijn niet beter dan degenen, die daar
196 12, 46| goedsmoeds Israël! en zijt niet bedroefd, gij huis Jakobs!~
197 12, 47| de Almachtige heeft uwer niet vergeten in de verzoeking.~
198 12, 48| 48 En ik heb ulieden niet verlaten, en ben uit u niet
199 12, 48| niet verlaten, en ben uit u niet geweken, maar ik ben in
200 13, 5 | menigte van mensen, die men niet tellen kon, van de vier
201 13, 7 | uitgesneden was, maar ik kon niet.~
202 13, 9 | zag, zo hief hij zijn hand niet op, en hield geen zwaard
203 13, 16| veel meer, wee degenen, die niet zijn overgelaten geweest.~
204 13, 17| 17 Want die niet overgelaten zijn geweest,
205 13, 42| onderhouden, die zij in hun land niet gehouden hadden.~
206 13, 52| 52 Gelijk gij de dingen niet kondt doorgronden noch weten,
207 14, 23| dat zij u in veertig dagen niet zoeken.~
208 14, 25| licht des verstands, dat niet zal uitgeblust worden, totdat
209 14, 30| levens ontvangen, die zij niet hebben gehouden, die ook
210 14, 31| gedaan, en hebt de wegen niet gehouden die de Allerhoogste
211 14, 41| mond werd opgedaan, en werd niet meer toegedaan.~
212 14, 42| gezegd, welke zij nochtans niet wisten.~
213 14, 43| en des nachts zweeg ik niet.~
214 15, 3 | 3 En vrees niet voor de raadslagen tegen
215 15, 3 | raadslagen tegen u en bekommert u niet over de ongelovigheid der
216 15, 8 | 8 Ik zal niet zwijgen over hun goddeloosheid,
217 15, 8 | roekeloos begaan, en zal niet verdragen hetgeen zij onrechtvaardig
218 15, 10| slachting geleid, ik zal nu niet meer dulden dat het in Egypte
219 15, 16| en zullen naar hun koning niet vragen, en de vorsten zullen
220 15, 17| stad te gaan, en hij zal niet kunnen.~
221 15, 22| Mijn hand zal de zondaar niet verschonen, en mijn zwaard
222 15, 22| verschonen, en mijn zwaard zal niet ophouden over degenen, die
223 15, 24| zondigen, en mijn geboden niet houden, spreekt de Here.~
224 15, 25| 25 Ik zal hen niet sparen; wijkt gij kinderen
225 15, 25| en bevlekt mijn heiligdom niet.~
226 15, 27| blijven. Want God zal u niet verlossen, omdat gij tegen
227 15, 51| machtigen, en de boelen, u niet zullen kunnen opnemen.~
228 15, 53| uitverkorenen ten allen tijde niet hadt gedood, en uw handen
229 15, 53| gedood, en uw handen over hen niet hadt verheven om te slaan,
230 15, 53| verheven om te slaan, en gij niet gezegd hadt, als gij dronken
231 16, 10| zal bliksemen, en wie zal niet vrezen? Hij zal donderen,
232 16, 10| zal donderen, en wie zal niet beven?~
233 16, 11| zal dreigen, en wie zal niet gans vermorzeld worden van
234 16, 13| geschoten worden. Zij zullen niet ontbreken, wanneer ze zullen
235 16, 14| wordt gezonden, en het zal niet wederkeren, totdat het op
236 16, 15| aangestoken, en het zal niet geblust worden totdat het
237 16, 16| 16 Gelijk de pijl niet wederkeert, die door een
238 16, 16| zo zullen de ongevallen niet wederkeren, die over de
239 16, 21| alle deze zullen zij zich niet bekeren van hun ongerechtigheden,
240 16, 21| ongerechtigheden, en zullen de geselen niet altijd gedenken.~
241 16, 37| aan, en gelooft de goden niet, waarvan de Here spreekt.~
242 16, 38| ongevallen genaken, en zullen niet vertragen.~
243 16, 39| geboorte is, zo vertoeven zij niet een ogenblik;~
244 16, 40| Zo zullen de ongevallen niet vertoeven op aarde te komen,
245 16, 43| die bouwt, als een die het niet zal bewonen.~
246 16, 44| 44 Die zaait, als een die niet zal maaien, zo ook die een
247 16, 44| als een die de druiven niet zal lezen.~
248 16, 45| zullen krijgen, die zich niet ten huwelijk begeven, als
249 16, 52| 52 Daarom wil hun niet gelijk worden, noch hun
250 16, 54| 54 De zondaar zegge niet, dat hij niet heeft gezondigd,
251 16, 54| zondaar zegge niet, dat hij niet heeft gezondigd, want vurige
252 16, 54| branden, die zegt: Ik heb niet gezondigd voor God de Here
253 16, 76| 76 En vreest niet, en zijt niet beangst, want
254 16, 76| En vreest niet, en zijt niet beangst, want God is uw
255 16, 77| ziet toe dat uw zonden niet het overwicht hebben, en
256 16, 77| uw misdaden zich over u niet verheffen.~
|