Chapter, Verse
1 1, 3 | stam van Levi: welke Ezra een gevangene geweest is in
2 1, 8 | zijn geweest; want het is een volk, dat zich niet laat
3 1, 13| gemaakt. Mozes heb ik u tot een leidsman gegeven, en Aäron
4 1, 13| leidsman gegeven, en Aäron tot een priester.~
5 1, 14| heb u licht gegeven door een vuurkolom, en heb grote
6 1, 15| Here: De kwakkel is u tot een teken geweest; het leger
7 1, 15| leger heb ik u gegeven tot een bescherming, en daar hebt
8 1, 28| Heb ik u niet gebeden als een vader zijn zonen, en als
9 1, 28| vader zijn zonen, en als een moeder haar dochteren, en
10 1, 28| moeder haar dochteren, en als een voedster haar kleine kinderen?~
11 1, 29| 29 Dat gij mij tot een volk zoudt zijn, en ik zou
12 1, 29| zoudt zijn, en ik zou u tot een God zijn; en dat gij mij
13 1, 29| zoudt zijn, en ik zou u tot een vader zijn?~
14 1, 30| heb u zo verzameld, gelijk een hen haar kuikens onder haar
15 1, 35| uw huizen overgeven aan een volk dat nog komen zal.
16 2, 2 | heen kinderen! want ik ben een weduwe en verlatene.~
17 2, 4 | wat zal ik u doen? ik ben een weduwe en verlatene: Gaat
18 2, 12| levens zal hun zijn tot een welriekende zalf; zij zullen
19 2, 15| die op met blijdschap als een duif, bevestig hun voeten,
20 2, 18| knechten Jesaja en Jeremia tot een hulp zenden: naar wier raad
21 2, 33| 33 Ik Ezra, heb een bevel ontvangen van de Here
22 2, 34| Verwacht uw Herder, hij zal u een eeuwige rust geven, want
23 2, 35| beloning des koninkrijks, want een altijddurend licht zal over
24 2, 42| Ezra zag op de berg Sion een grote hoop, die ik niet
25 2, 43| in het midden van hen was een jongeling van aanzienlijke
26 2, 43| die allen, en hij zette een kroon op een ieder van hun
27 2, 43| en hij zette een kroon op een ieder van hun hoofden, en
28 3, 5 | 5 En hebt Adam een lichaam gegeven, dat geen
29 3, 5 | leven had doch het was ook een maaksel uwer handen, en
30 3, 5 | handen, en gij hebt hem een geest des levens ingeblazen
31 3, 8 | 8 En een ieder volk wandelde naar
32 3, 10| Adam de dood, zo is over een ieder van hen de zondvloed
33 3, 13| bedreven, zo hebt gij u een man uit dezen verkoren,
34 3, 15| 15 En gij hebt met hem een eeuwig verbond gemaakt,
35 3, 16| en Jakob is geworden tot een grote menigte.~
36 3, 21| de eerste Adam, hebbende een boos hart, heeft het gebod
37 3, 22| 22 En het werd een bijblijvende zwakheid, en
38 3, 23| geëindigd, en gij verwektet u een knecht, met name David.~
39 3, 24| gezegd, dat hij uw naam een stad zou bouwen, en dat
40 3, 26| want zij gebruikten ook een boos hart.~
41 3, 32| 32 Is er dan een ander volk dat u kent, dan
42 3, 34| onze ongerechtigheden in een schaal, en dergenen daartegen
43 4, 4 | 4 Van welke, zo gij mij een kunt verklaren, zo zal ik
44 4, 13| en zeide: Ik ging eens in een bos van bomen des velds,
45 4, 13| des velds, welke maakten een aanslag,~
46 4, 15| de baren van de zee ook een aanslag, en zeiden: Komt,
47 4, 15| beoorlogen, opdat wij ook daar een ander landschap voor ons
48 4, 18| 18 Indien gij nu een richter waart van deze,
49 4, 19| gegeven voor het bos, en een plaats voor de zee om haar
50 4, 23| waarom Israël de heidenen tot een smaad is overgegeven, en
51 4, 31| overweegt gij bij u zelf, wat een grote vrucht der goddeloosheid
52 4, 32| afgesneden zullen zijn, hoe groot een oogst zullen ze voortbrengen?~
53 4, 36| heeft de wereld gewogen in een balans,~
54 4, 37| hij heeft de tijden met een maat gemeten, en heeft de
55 4, 37| en heeft de tijden met een getal geteld, en hij beweegt
56 4, 40| zeide tot mij: Ga, en vraag een zwangere vrouw, wanneer
57 4, 42| 42 Want gelijk een die baart zich haast, om
58 4, 47| verklaring daarvan door een gelijkenis voorstellen.~
59 4, 48| daar, en ik zag, en zie een gloeiende oven ging voor
60 4, 49| Daarna ging voorbij mij een wolk vol van water en bracht
61 5, 3 | zal geschieden, wanneer een voet daarop gezet wordt,
62 5, 7 | uitwerpen, en zal des nachts een stem van zich geven, die
63 5, 18| en verlaat ons niet, als een herder zijn schapen, in
64 5, 24| des aardbodems hebt gij u een groef verkoren, en uit alle
65 5, 24| des aardbodems hebt gij u een lelie verkoren;~
66 5, 25| diepten der zee hebt gij u een beek gevuld, en uit al de
67 5, 26| geschapen gevogelte hebt gij u een duif genoemd, en uit al
68 5, 26| geschapen vee hebt gij u een lammetje voorzien,~
69 5, 27| vermenigvuldigde volken hebt gij u een volk verkregen, en hebt
70 5, 27| volk verkregen, en hebt een wet gegeven, die door allen
71 5, 34| allerhoogsten, en te doorgronden een deel van zijn oordeel.~
72 5, 35| schoot van mijn moeder niet een graf, opdat ik de kommer
73 5, 40| Gelijk gij niet doen kunt een der dingen, die gezegd zijn,
74 5, 42| Ik wil mijn oordeel met een cirkel vergelijken; gelijk
75 5, 49| 49 Want gelijk een jong kind niet baart, hetgeen
76 6, 5 | waren die het geloof tot een schat vergaderd hebben,~
77 6, 12| tekenen, waarvan gij mij een deel de voorgaande nacht
78 6, 14| 14 En daar zal zijn een beweging, en nochtans zal
79 6, 17| voeten, en ik hoorde, en zie een stem sprak, en haar geluid
80 6, 23| 23 En de bazuin zal met een geluid slaan, welke als
81 6, 25| 25 En een ieder, die van deze allen
82 6, 26| inwoners zal veranderd, en in een andere zin gekeerd worden.~
83 6, 38| aarde worde, en uw woord was een volkomen werk,~
84 6, 41| tussen de wateren, zodat een deel opwaarts zou trekken,
85 6, 41| opwaarts zou trekken, en een deel beneden zou blijven.~
86 6, 44| van stonden aan kwam er een ontelbare menigte vruchten
87 6, 52| bewaard, opdat hij zij tot een verslinding degene, die
88 6, 54| die gij gemaakt hebt, tot een heer hebt gesteld, en uit
89 6, 56| met de druppel, die van een vat valt.~
90 6, 59| waarom bezitten wij dan niet een erve met de wereld? hoe
91 7, 3 | zeide tot mij: De zee is in een diepe plaats gesteld, opdat
92 7, 4 | 4 Maar haar ingang is in een enge plaats gesteld, opdat
93 7, 6 | 6 Nog een andere gelijkenis: Een stad
94 7, 6 | Nog een andere gelijkenis: Een stad is gebouwd en gelegen
95 7, 6 | is gebouwd en gelegen in een vlak veld, en is vol van
96 7, 7 | 7 De ingang is eng en op een steilte gelegen, zodat er
97 7, 7 | vuur is, en ter linkerzijde een diep water;~
98 7, 8 | Tussen deze nu is alleen een smal pad gelegd, namelijk
99 7, 8 | op het pad niet meer dan een mens gaan kan.~
100 7, 9 | nu deze stad iemand tot een erve gegeven werd, en hij
101 7, 27| 27 En een ieder, die van de voorzegde
102 7, 49| baat het ons, indien ons een onsterfelijke tijd toegezegd
103 7, 50| 50 En dat ons een eeuwige hoop is voorzegd,
104 7, 70| 70 Zo zouden mogelijk van een ontelbare menigte niet dan
105 8, 2 | 2 Doch, Ezra! ik zal u een gelijkenis zeggen: Het is
106 8, 2 | veel aarde geeft, waaruit een aarden vat gemaakt kan worden,
107 8, 6 | voortkomen, vanwaar zal een ieder die verdorven is kunnen
108 8, 6 | leven, die de plaats van een mens beslaat?~
109 8, 7 | alleen, en wij zijn maar een schepping uwer handen, gelijk
110 8, 11| hetgeen geschapen is voor een tijd gevoed worde, en gij
111 8, 44| is geschapen, en zijt hem een evenbeeld genoemd, omdat
112 9, 1 | zal geschieden, wanneer een deel der tekenen, die voorzegd
113 9, 5 | in de wereld gemaakt is een begin heeft, zo heeft het
114 9, 5 | heeft, zo heeft het ook een einde, en dat einde is openbaar.~
115 9, 7 | En het zal geschieden dat een iegelijk, die behouden zal
116 9, 11| 11 En die van mijn wet een walg gehad hebben, toen
117 9, 19| 19 Want een ieder was toen gehoorzaam,
118 9, 19| verdorven geworden door een oogst, die niet ophoudt,
119 9, 19| die niet ophoudt, en door een wet die niet kan doorgrond
120 9, 21| zeer gespaard, en heb mij een wijnbezie van een druiftak
121 9, 21| heb mij een wijnbezie van een druiftak behouden, en een
122 9, 21| een druiftak behouden, en een planting uit vele geslachten.~
123 9, 24| 24 Zo zult gij gaan op een veld van bloemen, waarop
124 9, 29| geworden in de woestijn in een onvruchtbare plaats, die
125 9, 34| 34 En ziet, het is een gewoonte, als de aarde het
126 9, 34| ontvangen heeft, of de zee een schip, of een vat de spijs
127 9, 34| of de zee een schip, of een vat de spijs en de drank,
128 9, 38| met mijn ogen, en ik zag een vrouw aan de rechterzijde,
129 9, 43| hoewel ik dertig jaren een man gehad had.~
130 9, 45| aangemerkt, en hij heeft mij een zoon gegeven, en wij hebben
131 9, 47| tijd gekomen was, dat hij een vrouw zou nemen, zo heb
132 9, 47| vrouw zou nemen, zo heb ik een maaltijd toebereid.~
133 10, 8 | zo treurt gij alleen over een zoon.~
134 10, 11| treuren dan deze, die zo groot een menigte verloren heeft,
135 10, 24| de Allerhoogste zal u tot een rust geven het rusten van
136 10, 27| niet meer, maar er werd een stad gebouwd, en een plaats
137 10, 27| werd een stad gebouwd, en een plaats werd vertoond van
138 10, 30| 30 En ik lag als een dode, en mijn verstand was
139 10, 33| hij zeide tot mij: Sta als een man, en ik zal u onderrichten.
140 10, 40| betekenis van het gezicht, dat u een weinig tevoren verschenen
141 10, 42| het heeft u geschenen, dat een stad gebouwd werd.~
142 10, 43| het ongeval haars zoons een verhaal gedaan heeft, is
143 10, 44| heeft, nu zult zien als een gebouwde stad.~
144 10, 46| geschied dat de onvruchtbare een zoon gebaard heeft.~
145 10, 51| gezegd, dat gij zoudt in een veld blijven, waar geen
146 10, 53| ik u gezegd, dat gij in een veld zoudt komen, waar geen
147 11, 1 | 1 EN ik zag een droom, en zie een arend
148 11, 1 | ik zag een droom, en zie een arend klom op van de zee,
149 11, 6 | wedersprak hem, ja niet een van de schepselen die op
150 11, 8 | niet allen tegelijk waken, een ieder slape op zijn plaats,
151 11, 12| van de rechterzijde stond een veder op, en zij heerste
152 11, 15| 15 En een stem is tot haar gekomen;
153 11, 29| daaraan dachten, ziet zo is een van de hoofden die rustten,
154 11, 36| 36 En ik hoorde een stem die tot mij zeide:
155 11, 37| 37 En ik zag, en ziet, een leeuw, als een leeuw die
156 11, 37| en ziet, een leeuw, als een leeuw die brult, van het
157 11, 37| lopende, en ik zag dat hij een mensenstem uitgaf tot de
158 12, 11| zee, is het rijk, dat in een gezicht gezien is door uw
159 12, 13| Ziet de dagen komen, dat een rijk op aarde zal opstaan,
160 12, 14| twaalf koningen heersen, de een na de ander.~
161 12, 26| verklaring, namelijk dat een van hen op zijn bed zal
162 12, 30| tot op het einde, dit is een klein rijk. en vol oproer.~
163 12, 31| 31 Gelijk gij ook een leeuw gezien hebt, die gij
164 12, 37| die gij gezien hebt, in een boek, en leg dat in een
165 12, 37| een boek, en leg dat in een verborgen plaats.~
166 12, 42| over uit alle volken als een druiftak van de wijngaard,
167 12, 42| van de wijngaard, en als een kaars in een duistere plaats,
168 12, 42| wijngaard, en als een kaars in een duistere plaats, en als
169 12, 42| duistere plaats, en als een haven, en een schip, dat
170 12, 42| plaats, en als een haven, en een schip, dat uit het onweder
171 12, 49| 49 En nu, zo ga een ieder van u in zijn huis,
172 13, 1 | dagen, dat ik des nachts een droom droomde:~
173 13, 2 | 2 En ziet, daar stond een wind op van de zee, die
174 13, 3 | 3 En ik zag, en ziet, een man werd gesterkt met de
175 13, 5 | en zie, daar vergaderde een menigte van mensen, die
176 13, 6 | en ziet, hij had zichzelf een grote berg uitgesneden,
177 13, 10| zijn mond liet gaan als een vurige wind, en uit zijn
178 13, 10| wind, en uit zijn lippen een vlammende adem, en van zijn
179 13, 12| van de berg afkomen, en een andere menigte van vreedzaam
180 13, 13| mensen tot hem, sommigen met een vrolijk aangezicht, sommigen
181 13, 20| men door de wereld ga als een wolk. En hij antwoordde
182 13, 25| gezicht: Dat gij hebt gezien een man opklimmend uit het midden
183 13, 27| mond hebt zien gaan als een wind, en vuur, en onweder.~
184 13, 30| 30 En hij zal in een verrukking van zinnen komen
185 13, 31| 31 En de een zal de ander willen bestrijden,
186 13, 32| geopenbaard worden die gij als een man hebt zien opkomen.~
187 13, 33| stem zullen horen, zo zal een ieder in zijn land zijn
188 13, 34| 34 En een ontelbare menigte zal bijeen
189 13, 39| gij gezien hebt, dat hij een andere vreedzame menigte
190 13, 40| zij zijn overgebracht in een ander land.~
191 13, 41| heidenen zouden verlaten, en in een verder land vertrekken,
192 13, 45| 45 Want door dat land was een weg van een lange reis van
193 13, 45| dat land was een weg van een lange reis van anderhalf
194 14, 1 | derde dag, dat ik zat onder een eik.~
195 14, 2 | 2 En zie een stem kwam tegen mij uit
196 14, 11| voorbij, en de helft van een tiende deel.~
197 14, 12| hetgeen na het tiende deel en een half volgt.~
198 14, 25| ik in uw hart ontsteken een licht des verstands, dat
199 14, 31| land Sion is ulieden tot een erfdeel gegeven; en uw vaders
200 14, 32| 32 En alzo hij een rechtvaardig rechter is,
201 14, 38| geschiedde des anderen daags, dat een stem mij riep, zeggende:
202 14, 39| mijn mond open, en ziet een volle beker werd mij toegereikt.
203 15, 10| Ziet mijn volk wordt als een kudde schapen ter slachting
204 15, 11| ik zal het uitvoeren met een geweldige hand, en een verheven
205 15, 11| met een geweldige hand, en een verheven arm: en ik zal
206 15, 13| brand, en hagel, en van een vreselijk gesternte verdorven
207 15, 16| zijn in de mensen, en de een zal de ander overweldigen,
208 15, 17| 17 Want een mens zal begeren in een
209 15, 17| een mens zal begeren in een stad te gaan, en hij zal
210 15, 28| 28 Ziet een schrikkelijk gezicht, en
211 15, 29| vele wagenen, en gelijk als een wind zal hun menigte gedreven
212 15, 30| de krijg staan, en zullen een deel van het land der Assyriërs
213 15, 33| 33 En een, op hen aankomende van het
214 15, 33| zal hen bezetten, en zal een uit hun Oversten ternederhouwen,
215 15, 38| van het noorden, en nog een ander deel van het westen.~
216 15, 40| en uitstekende plaatsen een gruwzaam gesternte uitgieten;~
217 15, 46| 46 En gij Azië, die een gezellin zijt van de hoop
218 15, 46| van de hoop Babylons, en een eer zijt van haar persoon,~
219 15, 50| heerlijkheid uwer kracht zal als een bloem verdorren, wanneer
220 15, 51| zult verzwakt worden als een arme deerne, die geslagen
221 15, 60| stukken stoten, en zullen een gedeelte van uw land verderven,
222 15, 60| van uw land verderven, en een deel van uw heerlijkheid
223 16, 3 | 3 Een zwaard is over u gezonden,
224 16, 4 | 4 Een vuur is over u aangestoken,
225 16, 6 | 6 Kan ook iemand een leeuw afweren, die hongerig
226 16, 7 | 7 Kan ook iemand een pijl afweren, die van een
227 16, 7 | een pijl afweren, die van een sterk schutter is geschoten?~
228 16, 16| niet wederkeert, die door een sterk schutter is geschoten,
229 16, 28| 28 Want een mens zal begerig zijn om
230 16, 28| mens zal begerig zijn om een ander mens te zien of zijn
231 16, 29| 29 Ja van een stad zullen er alleen tien
232 16, 30| 30 Gelijk als in een olijfhof aan elke boom drie
233 16, 31| 31 Of gelijk aan een wijngaard, die afgeplukt
234 16, 39| 39 Gelijk een zwangere vrouw, die na de
235 16, 39| van haar baren nabij is, een uur, twee of drie tevoren,
236 16, 39| is, zo vertoeven zij niet een ogenblik;~
237 16, 42| 42 Die verkoopt zij als een die vliedt, en die koopt,
238 16, 42| vliedt, en die koopt, als een die verliezen zal.~
239 16, 43| Die koopmanschap doet, als een die geen nuttigheid daaruit
240 16, 43| genieten, en die bouwt, als een die het niet zal bewonen.~
241 16, 44| 44 Die zaait, als een die niet zal maaien, zo
242 16, 44| niet zal maaien, zo ook die een wijngaard snijdt, als een
243 16, 44| een wijngaard snijdt, als een die de druiven niet zal
244 16, 50| 50 Gelijk een vrome en zeer deugdzame
245 16, 50| deugdzame vrouw ijvert tegen een overspeelster,~
246 16, 53| 53 Want nog een weinig tijds is het, en
247 16, 60| Die de hemel uitspant als een gewelf; bij heeft die over
248 16, 69| Want ziet, de hitte van een grote menigte wordt over
249 16, 69| om de afgoden te zijn tot een spijs.~
250 16, 70| zijn, zullen hun zijn tot een spot, en tot versmading,
251 16, 78| bedekt zijn; zij zijn gelijk een veld, dat omvangen wordt
252 16, 78| dat omvangen wordt van een bos, en welks paden met
|