Chapter, Verse
1 1, 13| 13 Ik heb u door de zee geleid, en in
2 1, 13| en in den beginne heb ik u vaste straten gemaakt. Mozes
3 1, 13| straten gemaakt. Mozes heb ik u tot een leidsman gegeven,
4 1, 14| 14 Ik heb u licht gegeven door een vuurkolom,
5 1, 14| heb grote wonderen onder u gedaan; maar gij hebt mij
6 1, 15| almachtige Here: De kwakkel is u tot een teken geweest; het
7 1, 15| geweest; het leger heb ik u gegeven tot een bescherming,
8 1, 17| zijn de weldaden die ik u bewezen heb? Hebt gij niet
9 1, 17| niet in de woestijn, toen u hongerde, tot mij geroepen,
10 1, 19| medelijden met uw zuchten, en heb u manna tot spijs gegeven;
11 1, 20| 20 Heb ik niet, als u dorstte, de rots opengehouwen?
12 1, 20| verzadiging; voor de hitte heb ik u met bladeren der bomen gedekt.~
13 1, 21| 21 Ik heb onder u vette landen uitgedeeld;
14 1, 23| 23 Zo heb ik u geen vuur om uw lastering
15 1, 23| legde hout in het water, dat u het water zoet maakte.~
16 1, 24| 24 Wat zal ik u doen Jakob? Gij hebt niet
17 1, 25| verlaten hebt, zo zal ik u ook verlaten; als gij genade
18 1, 25| zult begeren, zo zal ik u niet genadig zijn.~
19 1, 26| zult aanroepen, zo zal ik u niet verhoren, want gij
20 1, 27| mij niet verlaten, maar u zelf, spreekt de Here.~
21 1, 28| almachtige Here: Heb ik u niet gebeden als een vader
22 1, 29| volk zoudt zijn, en ik zou u tot een God zijn; en dat
23 1, 29| kinderen zoudt zijn, en ik zou u tot een vader zijn?~
24 1, 30| 30 Ik heb u zo verzameld, gelijk een
25 1, 30| verzamelt. Nu dan, wat zal ik u doen? Ik zal u van mijn
26 1, 30| wat zal ik u doen? Ik zal u van mijn aangezicht verwerpen.~
27 1, 31| zal ik mijn aangezicht van u keren; want uw feestdagen,
28 1, 32| knechten de profeten tot u gezonden die gij genomen
29 1, 32| verscheurd; welker bloed ik van u zal eisen, spreekt de Here.~
30 1, 33| Uw huis is woest, ik zal u verwerpen, gelijk de wind
31 2, 3 | 3 Met vreugde heb ik u opgevoed, en ik heb u met
32 2, 3 | ik u opgevoed, en ik heb u met rouw en droefheid verloren:
33 2, 4 | 4 Nu dan, wat zal ik u doen? ik ben een weduwe
34 2, 5 | 5 Doch u, o Vader, roep ik tot getuige
35 2, 8 | 8 Wee u Assur! die de ongerechtigen
36 2, 8 | die de ongerechtigen bij u verbergt; gij boos volk,
37 2, 13| het ontvangen; bidt voor u, dat het maar weinige dagen
38 2, 13| het koninkrijk is nu voor u bereid; waakt!~
39 2, 15| hun voeten, want ik heb u verkoren, spreekt de Here.~
40 2, 17| der kinderen! want ik heb u verkoren, spreekt de Here.~
41 2, 18| 18 Ik zal u mijn knechten Jesaja en
42 2, 18| naar wier raad ik voor u geheiligd en bereid heb
43 2, 23| en begraaf ze: zo zal ik u de eerste plaats geven in
44 2, 26| Van de knechten, die ik u gegeven heb, zal niemand
45 2, 27| 27 En bekommer u niet, want als de dag van
46 2, 28| zijn, maar zij zullen tegen u niet vermogen, spreekt de
47 2, 29| 29 Mijn handen zullen u bedekken, dat uw kinderen
48 2, 30| 30 Vervrolijk u, gij moeder met uw kinderen,
49 2, 30| uw kinderen, want ik zal u verlossen, spreekt de Here:~
50 2, 34| 34 Daarom zeg ik tot u, gij heidenen, die dat hoort
51 2, 34| Verwacht uw Herder, hij zal u een eeuwige rust geven,
52 2, 35| altijddurend licht zal over u lichten in alle eeuwigheid.~
53 2, 37| 37 Neemt de gave aan, die u aangeprezen wordt, en verheugt
54 2, 37| aangeprezen wordt, en verheugt u, dankzeggende degene die
55 2, 37| dankzeggende degene die u tot het hemels koninkrijk
56 2, 40| Sion, neem uw getal tot u, en besluit in u uw in het
57 2, 40| getal tot u, en besluit in u uw in het wit gekleden,
58 3, 5 | ingeblazen en hij is levend voor u geworden.~
59 3, 8 | wonderlijke dingen voor u, verachtte uw geboden.~
60 3, 13| nu ongerechtigheid voor u bedreven, zo hebt gij u
61 3, 13| u bedreven, zo hebt gij u een man uit dezen verkoren,
62 3, 16| 16 Jakob nu hebt gij u verkoren, maar Ezau hebt
63 3, 16| maar Ezau hebt gij van u afgezonderd, en Jakob is
64 3, 23| geëindigd, en gij verwektet u een knecht, met name David.~
65 3, 24| stad zou bouwen, en dat men u daarin wierook en offeranden
66 3, 25| bewoonden, zondigden tegen u;~
67 3, 32| er dan een ander volk dat u kent, dan Israël? of wat
68 3, 35| die op aarde wonen voor u niet gezondigd? of wat volk
69 4, 3 | mij en sprak: Ik ben tot u gezonden om drie wegen aan
70 4, 3 | en om drie gelijkenissen u voor te stellen,~
71 4, 4 | kunt verklaren, zo zal ik u ook de weg tonen, die gij
72 4, 4 | begeert te zien, en ik zal u leren, vanwaar dat boze
73 4, 7 | zeide hij tot mij: Indien ik u vroeg en zeide: Hoeveel
74 4, 10| Uw eigen dingen, die met u zijn opgewassen, kunt gij
75 4, 20| ook niet geoordeeld voor u zelf?~
76 4, 22| antwoordde ik, en zeide: Ik bid u Here, dat mij de zin gegeven
77 4, 26| onderzoekt, zo zult gij u dikwijls verwonderen, want
78 4, 28| waarvan gij mij vraagt wil ik u zeggen: Het boze is gezaaid,
79 4, 31| 31 Nu overweegt gij bij u zelf, wat een grote vrucht
80 4, 34| en zeide tot mij: Haast u niet om over de Allerhoogste
81 4, 34| te zijn; want gij haast u tevergeefs om over hem te
82 4, 34| hem te zijn, en gij gaat u veel te buiten.~
83 4, 36| het getal der zaden onder u zal vervuld zijn; want hij
84 4, 43| Van het begin dan wordt u getoond, hetgeen gij begerig
85 4, 47| rechterzijde, en ik zal u de verklaring daarvan door
86 4, 50| zeide tot mij: Denk bij u zelf, gelijk de regen meer
87 4, 52| waarvan gij mij vraagt, kan ik u ten dele zeggen, maar van
88 4, 52| leven ben ik niet gezonden u te zeggen, want ik weet
89 5, 4 | Indien nu de Allerhoogste u laat leven, zo zult gij
90 5, 11| rechtvaardig maakt, door u getogen? En het zal zeggen:
91 5, 13| 13 Deze tekenen u te zeggen is mij toegelaten,
92 5, 17| Weet gij niet dat Israël u bevolen is in het land zijner
93 5, 24| des aardbodems hebt gij u een groef verkoren, en uit
94 5, 24| des aardbodems hebt gij u een lelie verkoren;~
95 5, 25| diepten der zee hebt gij u een beek gevuld, en uit
96 5, 25| gebouwde steden hebt gij u Sion geheiligd.~
97 5, 26| geschapen gevogelte hebt gij u een duif genoemd, en uit
98 5, 26| het geschapen vee hebt gij u een lammetje voorzien,~
99 5, 27| vermenigvuldigde volken hebt gij u een volk verkregen, en hebt
100 5, 32| mij: Hoor mij, en ik zal u onderrichten, en luister
101 5, 32| luister naar mij, en ik wil u verder zeggen.~
102 5, 37| van de stem; en dan zal ik u tonen de arbeid waarnaar
103 5, 50| geopend, zo zal ik voor u spreken; onze moeder waarvan
104 5, 51| die baart, en zij zal het u zeggen;~
105 5, 52| gelijk degenen, die voor u zijn geweest, maar zijn
106 5, 53| 53 En zij zal u ook zelf zeggen: Anderen
107 5, 56| 56 En ik zeide: Ik bid u Here, indien ik genade in
108 6, 12| 12 Zo bid ik u, dat gij uw dienstknecht
109 6, 25| overblijven, waarvan ik u gezegd heb, die zal behouden
110 6, 30| tot mij: Ik ben gekomen om u te tonen de tijd van de
111 6, 31| zeven dagen vast, zo zal ik u weder grotere dingen dan
112 6, 33| dit alles aan te tonen, en u te zeggen: Heb goede moed
113 6, 34| 34 En overhaast u niet, om de voorgaande tijden
114 6, 34| dingen te bedenken, en haast u niet om van de laatste tijden
115 6, 39| des mensen was nog door u niet geschapen.~
116 6, 42| zouden zijn die daaruit voor u zouden dienen, als zij door
117 6, 53| geboodt gij de aarde, dat zij u zou voortbrengen het grote
118 6, 55| alles nu heb ik, Here! voor u gesproken, dewijl gij om
119 7, 2 | die ik gekomen ben tot u te spreken.~
120 7, 26| dat de tekenen, die ik u voorzegd heb, zullen komen:
121 7, 48| maar ook de onze, die van u zijn gekomen.~
122 7, 59| leefde, en zeide: Verkiest u het leven, opdat gij leeft.~
123 8, 2 | 2 Doch, Ezra! ik zal u een gelijkenis zeggen: Het
124 8, 2 | aardrijk vroegt, en het u zou zeggen, dat het zeer
125 8, 5 | en wilt profeteren, en u is niet meer tijds gegeven,
126 8, 19| mijn reden, en ik zal voor u spreken.~
127 8, 26| volks, maar degenen, die u in waarheid dienen.~
128 8, 28| aan degenen, die vals voor u hebben gewandeld, maar aan
129 8, 30| 30 En vertoorn u niet over degenen, die erger
130 8, 32| Want zo gij begerig zijt u onzer te ontfermen, dan
131 8, 34| wat is de mens, dat gij u over hem zoudt vertoornen,
132 8, 35| gehandeld, en van degenen die u belijden, die niet misdaan
133 8, 36| worden, Here, wanneer gij u zult ontfermen over degenen,
134 8, 45| 45 En vertoorn u niet over ons, maar spaar
135 8, 45| spaar uw volk, en ontferm u over uw erfdeel; want gij
136 8, 45| erfdeel; want gij ontfermt u over uw schepsel.~
137 8, 47| 47 Want u ontbreekt nog veel, dat
138 8, 47| meer dan ik: doch ik ben u en hetzelve dikmaals genaderd,
139 8, 49| 49 Omdat gij u vernederd hebt, gelijk het
140 8, 49| vernederd hebt, gelijk het u betaamt, en hebt u zelf
141 8, 49| gelijk het u betaamt, en hebt u zelf niet waardig geoordeeld,
142 8, 51| Maar gij, versta dit voor u zelf, en onderzoek de heerlijkheid
143 8, 51| heerlijkheid van degenen, die u gelijk zijn.~
144 8, 53| zwakheid en mot is van voor u verborgen, en de verderfenis
145 8, 62| niet allen vertoon, maar u, en andere weinigen, die
146 8, 62| en andere weinigen, die u gelijk zijn. En ik antwoordde,
147 9, 4 | van de dagen aan, die voor u van den beginne geweest
148 9, 25| zo zal ik komen en met u spreken.~
149 9, 31| ziet ik zaai mijn wet in u, en zij zal in u vrucht
150 9, 31| wet in u, en zij zal in u vrucht voortbrengen, en
151 9, 42| ik zeide tot haar: Wat is u overkomen? zeg het mij toch.~
152 10, 9 | het de aarde, zo zal zij u zeggen, dat zij is degene,
153 10, 14| 14 Zo zeg ik u, gelijk gij met smarten
154 10, 15| kloekmoedig het ongeval dat u overkomen is.~
155 10, 20| maar volg de raad, die u gegeven wordt, want wat
156 10, 20| ongevallen Sions! Troost u dan om de bedroefdheid van
157 10, 24| doe uw grote droefheid van u, en leg de veelheid uwer
158 10, 24| af, opdat de sterke God u genadig zij, en de Allerhoogste
159 10, 24| en de Allerhoogste zal u tot een rust geven het rusten
160 10, 31| 31 Wat is u, en waarom is uw verstand
161 10, 33| Sta als een man, en ik zal u onderrichten. En ik zeide:~
162 10, 37| 37 Nu dan, zo bid ik u, dat gij uw knecht toont
163 10, 38| 38 Hoor mij, en ik zal u onderrichten, en ik zal
164 10, 38| onderrichten, en ik zal u zeggen de dingen waarvoor
165 10, 38| want de Allerhoogste heeft u vele verborgenheden geopenbaard.~
166 10, 40| betekenis van het gezicht, dat u een weinig tevoren verschenen
167 10, 42| niet meer; maar het heeft u geschenen, dat een stad
168 10, 43| 43 En dat zij u van het ongeval haars zoons
169 10, 44| welke gij ook, als zij u gezegd heeft, nu zult zien
170 10, 45| 45 En dat zij u gezegd heeft, dat zij dertig
171 10, 47| 47 En dat zij u gezegd heeft, dat zij met
172 10, 48| 48 En dat zij u gezegd heeft, dat haar zoon
173 10, 49| die gebeurd zijn, moest u dit geopenbaard worden.~
174 10, 50| over haar, zo heeft hij u de klaarheid van haar heerlijkheid
175 10, 51| 51 Want daarom heb ik u gezegd, dat gij zoudt in
176 10, 52| wist, dat de Allerhoogste u dit zou beginnen te vertonen;~
177 10, 53| 53 Daarom heb ik u gezegd, dat gij in een veld
178 10, 59| 59 En de Allerhoogste zal u die gezichten der hoogste
179 11, 16| ingehouden hebt, dit verkondig ik u, eer gij begint te verdwijnen;~
180 11, 17| 17 Niemand zal het na u zo lange tijd, als de uwe
181 11, 36| mij zeide: Zie tegenover u, en merk op hetgeen gij
182 11, 38| 38 Hoor gij, ik zal tot u spreken, en de Allerhoogste
183 11, 38| de Allerhoogste zal tot u zeggen:~
184 11, 42| ternedergeworpen dergenen, die u niet beschadigen.~
185 12, 7 | gerechtvaardigd ben bij u voor vele anderen, en indien
186 12, 12| doch nu verklaar ik het u.~
187 12, 34| oordeels komen zal, waarvan ik u in het begin gesproken heb.~
188 12, 39| andere zeven dagen, opdat u vertoond worde hetgeen de
189 12, 39| Allerhoogste goeddunken zal u te vertonen.~
190 12, 41| 41 Wat hebben wij u misdaan, of wat onrecht
191 12, 41| of wat onrecht hebben wij u gedaan, dat gij ons verlaat,
192 12, 48| niet verlaten, en ben uit u niet geweken, maar ik ben
193 12, 49| nu, zo ga een ieder van u in zijn huis, en ik zal
194 12, 49| ik zal na die dagen tot u komen.~
195 13, 21| 21 Ik zal u ook de verklaring van dit
196 13, 21| dit gezicht zeggen, en zal u openbaren hetgeen waarvan
197 13, 32| tekenen gebeuren, die ik u tevoren getoond heb, dan
198 13, 54| eigen wet verlaten, en hebt u omtrent mijn wet bezig gehouden,
199 13, 56| 56 En daarom heb ik u getoond de schatten die
200 13, 56| ik nog andere dingen tot u spreken, en ik zal u zware
201 13, 56| tot u spreken, en ik zal u zware en wonderlijke zaken
202 14, 7 | 7 En nu zeg ik u:~
203 14, 14| 14 En doe van u weg de strefelijke gedachten;
204 14, 14| strefelijke gedachten; werp van u de menselijke lasten, en
205 14, 14| zijde de raadslagen die u allerbezwaarlijkst zijn,
206 14, 14| allerbezwaarlijkst zijn, en haast u om uit deze tijden te verhuizen.~
207 14, 18| en zeide: Laat het voor u aangenaam zijn, Here.~
208 14, 21| niemand de dingen die door u gedaan zijn, noch de werken
209 14, 22| Indien ik dan genade bij u gevonden heb, zo zend in
210 14, 23| en zeg tot hen, dat zij u in veertig dagen niet zoeken.~
211 14, 24| 24 Maar gij, bereid u veel busbomen tafelkens,
212 14, 24| busbomen tafelkens, en neem met u Sareas, Dabreas, Salemias,
213 14, 38| open, en drink hetgeen ik u te drinken zal geven.~
214 15, 3 | voor de raadslagen tegen u en bekommert u niet over
215 15, 3 | raadslagen tegen u en bekommert u niet over de ongelovigheid
216 15, 27| dezelve blijven. Want God zal u niet verlossen, omdat gij
217 15, 47| 47 Wee u, gij ellendige, overmits
218 15, 47| ellendige, overmits gij u haar hebt gelijk gemaakt,
219 15, 47| op haar boelen, die met u altijd begeerd hebben te
220 15, 49| 49 Ik zal ongeval over u brengen, weduwschap, armoede,
221 15, 50| hitte zal opgaan, die over u zal gebracht worden.~
222 15, 51| machtigen, en de boelen, u niet zullen kunnen opnemen.~
223 15, 52| 52 Zoude ik ook zo tegen u jaloers zijn? spreekt de
224 15, 56| de Here, alzo zal de Here u doen, en zal u ten ongeval
225 15, 56| zal de Here u doen, en zal u ten ongeval overgeven.~
226 15, 59| zult over de zee wijken, en u zal daar weder ongeval ontmoeten.~
227 15, 61| stoppelen, en zij zullen u zijn tot vuur.~
228 15, 62| 62 En zij zullen u verteren; en zullen uw steden,
229 16, 1 | 1 WEE u Babylon en Azië! wee u Egypte
230 16, 1 | WEE u Babylon en Azië! wee u Egypte en Syrië!~
231 16, 3 | 3 Een zwaard is over u gezonden, en wie is er die
232 16, 4 | 4 Een vuur is over u aangestoken, en wie is er
233 16, 5 | 5 Veel ongeval is over u gezonden, en wie is er die
234 16, 41| woord, mijn volk, bereidt u ten strijd, en zijt in het
235 16, 53| de gerechtigheid zal over u heersen.~
236 16, 65| heeft doorgrond, en zal u allen te voorschijn brengen.~
237 16, 68| te bedrijven, zo zal God u uitleiden, en van alle ongeval
238 16, 69| grote menigte wordt over u aangestoken, en zij zullen
239 16, 69| zij zullen sommigen uit u wegrukken en zullen hen
240 16, 75| verdrukking zijn nabij, en ik zal u daarvan verlossen.~
241 16, 77| dat uw misdaden zich over u niet verheffen.~
|