Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
twisten 1
twistingen 1
tyrus 1
u 241
uit 63
uitdroogt 1
uiterste 1
Frequency    [«  »]
256 niet
252 een
243 in
241 u
240 dat
196 mij
180 tot

Het vierde boek Ezra

IntraText - Concordances

u

    Chapter, Verse
1 1, 13| 13 Ik heb u door de zee geleid, en in 2 1, 13| en in den beginne heb ik u vaste straten gemaakt. Mozes 3 1, 13| straten gemaakt. Mozes heb ik u tot een leidsman gegeven, 4 1, 14| 14 Ik heb u licht gegeven door een vuurkolom, 5 1, 14| heb grote wonderen onder u gedaan; maar gij hebt mij 6 1, 15| almachtige Here: De kwakkel is u tot een teken geweest; het 7 1, 15| geweest; het leger heb ik u gegeven tot een bescherming, 8 1, 17| zijn de weldaden die ik u bewezen heb? Hebt gij niet 9 1, 17| niet in de woestijn, toen u hongerde, tot mij geroepen, 10 1, 19| medelijden met uw zuchten, en heb u manna tot spijs gegeven; 11 1, 20| 20 Heb ik niet, als u dorstte, de rots opengehouwen? 12 1, 20| verzadiging; voor de hitte heb ik u met bladeren der bomen gedekt.~ 13 1, 21| 21 Ik heb onder u vette landen uitgedeeld; 14 1, 23| 23 Zo heb ik u geen vuur om uw lastering 15 1, 23| legde hout in het water, dat u het water zoet maakte.~ 16 1, 24| 24 Wat zal ik u doen Jakob? Gij hebt niet 17 1, 25| verlaten hebt, zo zal ik u ook verlaten; als gij genade 18 1, 25| zult begeren, zo zal ik u niet genadig zijn.~ 19 1, 26| zult aanroepen, zo zal ik u niet verhoren, want gij 20 1, 27| mij niet verlaten, maar u zelf, spreekt de Here.~ 21 1, 28| almachtige Here: Heb ik u niet gebeden als een vader 22 1, 29| volk zoudt zijn, en ik zou u tot een God zijn; en dat 23 1, 29| kinderen zoudt zijn, en ik zou u tot een vader zijn?~ 24 1, 30| 30 Ik heb u zo verzameld, gelijk een 25 1, 30| verzamelt. Nu dan, wat zal ik u doen? Ik zal u van mijn 26 1, 30| wat zal ik u doen? Ik zal u van mijn aangezicht verwerpen.~ 27 1, 31| zal ik mijn aangezicht van u keren; want uw feestdagen, 28 1, 32| knechten de profeten tot u gezonden die gij genomen 29 1, 32| verscheurd; welker bloed ik van u zal eisen, spreekt de Here.~ 30 1, 33| Uw huis is woest, ik zal u verwerpen, gelijk de wind 31 2, 3 | 3 Met vreugde heb ik u opgevoed, en ik heb u met 32 2, 3 | ik u opgevoed, en ik heb u met rouw en droefheid verloren: 33 2, 4 | 4 Nu dan, wat zal ik u doen? ik ben een weduwe 34 2, 5 | 5 Doch u, o Vader, roep ik tot getuige 35 2, 8 | 8 Wee u Assur! die de ongerechtigen 36 2, 8 | die de ongerechtigen bij u verbergt; gij boos volk, 37 2, 13| het ontvangen; bidt voor u, dat het maar weinige dagen 38 2, 13| het koninkrijk is nu voor u bereid; waakt!~ 39 2, 15| hun voeten, want ik heb u verkoren, spreekt de Here.~ 40 2, 17| der kinderen! want ik heb u verkoren, spreekt de Here.~ 41 2, 18| 18 Ik zal u mijn knechten Jesaja en 42 2, 18| naar wier raad ik voor u geheiligd en bereid heb 43 2, 23| en begraaf ze: zo zal ik u de eerste plaats geven in 44 2, 26| Van de knechten, die ik u gegeven heb, zal niemand 45 2, 27| 27 En bekommer u niet, want als de dag van 46 2, 28| zijn, maar zij zullen tegen u niet vermogen, spreekt de 47 2, 29| 29 Mijn handen zullen u bedekken, dat uw kinderen 48 2, 30| 30 Vervrolijk u, gij moeder met uw kinderen, 49 2, 30| uw kinderen, want ik zal u verlossen, spreekt de Here:~ 50 2, 34| 34 Daarom zeg ik tot u, gij heidenen, die dat hoort 51 2, 34| Verwacht uw Herder, hij zal u een eeuwige rust geven, 52 2, 35| altijddurend licht zal over u lichten in alle eeuwigheid.~ 53 2, 37| 37 Neemt de gave aan, die u aangeprezen wordt, en verheugt 54 2, 37| aangeprezen wordt, en verheugt u, dankzeggende degene die 55 2, 37| dankzeggende degene die u tot het hemels koninkrijk 56 2, 40| Sion, neem uw getal tot u, en besluit in u uw in het 57 2, 40| getal tot u, en besluit in u uw in het wit gekleden, 58 3, 5 | ingeblazen en hij is levend voor u geworden.~ 59 3, 8 | wonderlijke dingen voor u, verachtte uw geboden.~ 60 3, 13| nu ongerechtigheid voor u bedreven, zo hebt gij u 61 3, 13| u bedreven, zo hebt gij u een man uit dezen verkoren, 62 3, 16| 16 Jakob nu hebt gij u verkoren, maar Ezau hebt 63 3, 16| maar Ezau hebt gij van u afgezonderd, en Jakob is 64 3, 23| geëindigd, en gij verwektet u een knecht, met name David.~ 65 3, 24| stad zou bouwen, en dat men u daarin wierook en offeranden 66 3, 25| bewoonden, zondigden tegen u;~ 67 3, 32| er dan een ander volk dat u kent, dan Israël? of wat 68 3, 35| die op aarde wonen voor u niet gezondigd? of wat volk 69 4, 3 | mij en sprak: Ik ben tot u gezonden om drie wegen aan 70 4, 3 | en om drie gelijkenissen u voor te stellen,~ 71 4, 4 | kunt verklaren, zo zal ik u ook de weg tonen, die gij 72 4, 4 | begeert te zien, en ik zal u leren, vanwaar dat boze 73 4, 7 | zeide hij tot mij: Indien ik u vroeg en zeide: Hoeveel 74 4, 10| Uw eigen dingen, die met u zijn opgewassen, kunt gij 75 4, 20| ook niet geoordeeld voor u zelf?~ 76 4, 22| antwoordde ik, en zeide: Ik bid u Here, dat mij de zin gegeven 77 4, 26| onderzoekt, zo zult gij u dikwijls verwonderen, want 78 4, 28| waarvan gij mij vraagt wil ik u zeggen: Het boze is gezaaid, 79 4, 31| 31 Nu overweegt gij bij u zelf, wat een grote vrucht 80 4, 34| en zeide tot mij: Haast u niet om over de Allerhoogste 81 4, 34| te zijn; want gij haast u tevergeefs om over hem te 82 4, 34| hem te zijn, en gij gaat u veel te buiten.~ 83 4, 36| het getal der zaden onder u zal vervuld zijn; want hij 84 4, 43| Van het begin dan wordt u getoond, hetgeen gij begerig 85 4, 47| rechterzijde, en ik zal u de verklaring daarvan door 86 4, 50| zeide tot mij: Denk bij u zelf, gelijk de regen meer 87 4, 52| waarvan gij mij vraagt, kan ik u ten dele zeggen, maar van 88 4, 52| leven ben ik niet gezonden u te zeggen, want ik weet 89 5, 4 | Indien nu de Allerhoogste u laat leven, zo zult gij 90 5, 11| rechtvaardig maakt, door u getogen? En het zal zeggen: 91 5, 13| 13 Deze tekenen u te zeggen is mij toegelaten, 92 5, 17| Weet gij niet dat Israël u bevolen is in het land zijner 93 5, 24| des aardbodems hebt gij u een groef verkoren, en uit 94 5, 24| des aardbodems hebt gij u een lelie verkoren;~ 95 5, 25| diepten der zee hebt gij u een beek gevuld, en uit 96 5, 25| gebouwde steden hebt gij u Sion geheiligd.~ 97 5, 26| geschapen gevogelte hebt gij u een duif genoemd, en uit 98 5, 26| het geschapen vee hebt gij u een lammetje voorzien,~ 99 5, 27| vermenigvuldigde volken hebt gij u een volk verkregen, en hebt 100 5, 32| mij: Hoor mij, en ik zal u onderrichten, en luister 101 5, 32| luister naar mij, en ik wil u verder zeggen.~ 102 5, 37| van de stem; en dan zal ik u tonen de arbeid waarnaar 103 5, 50| geopend, zo zal ik voor u spreken; onze moeder waarvan 104 5, 51| die baart, en zij zal het u zeggen;~ 105 5, 52| gelijk degenen, die voor u zijn geweest, maar zijn 106 5, 53| 53 En zij zal u ook zelf zeggen: Anderen 107 5, 56| 56 En ik zeide: Ik bid u Here, indien ik genade in 108 6, 12| 12 Zo bid ik u, dat gij uw dienstknecht 109 6, 25| overblijven, waarvan ik u gezegd heb, die zal behouden 110 6, 30| tot mij: Ik ben gekomen om u te tonen de tijd van de 111 6, 31| zeven dagen vast, zo zal ik u weder grotere dingen dan 112 6, 33| dit alles aan te tonen, en u te zeggen: Heb goede moed 113 6, 34| 34 En overhaast u niet, om de voorgaande tijden 114 6, 34| dingen te bedenken, en haast u niet om van de laatste tijden 115 6, 39| des mensen was nog door u niet geschapen.~ 116 6, 42| zouden zijn die daaruit voor u zouden dienen, als zij door 117 6, 53| geboodt gij de aarde, dat zij u zou voortbrengen het grote 118 6, 55| alles nu heb ik, Here! voor u gesproken, dewijl gij om 119 7, 2 | die ik gekomen ben tot u te spreken.~ 120 7, 26| dat de tekenen, die ik u voorzegd heb, zullen komen: 121 7, 48| maar ook de onze, die van u zijn gekomen.~ 122 7, 59| leefde, en zeide: Verkiest u het leven, opdat gij leeft.~ 123 8, 2 | 2 Doch, Ezra! ik zal u een gelijkenis zeggen: Het 124 8, 2 | aardrijk vroegt, en het u zou zeggen, dat het zeer 125 8, 5 | en wilt profeteren, en u is niet meer tijds gegeven, 126 8, 19| mijn reden, en ik zal voor u spreken.~ 127 8, 26| volks, maar degenen, die u in waarheid dienen.~ 128 8, 28| aan degenen, die vals voor u hebben gewandeld, maar aan 129 8, 30| 30 En vertoorn u niet over degenen, die erger 130 8, 32| Want zo gij begerig zijt u onzer te ontfermen, dan 131 8, 34| wat is de mens, dat gij u over hem zoudt vertoornen, 132 8, 35| gehandeld, en van degenen die u belijden, die niet misdaan 133 8, 36| worden, Here, wanneer gij u zult ontfermen over degenen, 134 8, 45| 45 En vertoorn u niet over ons, maar spaar 135 8, 45| spaar uw volk, en ontferm u over uw erfdeel; want gij 136 8, 45| erfdeel; want gij ontfermt u over uw schepsel.~ 137 8, 47| 47 Want u ontbreekt nog veel, dat 138 8, 47| meer dan ik: doch ik ben u en hetzelve dikmaals genaderd, 139 8, 49| 49 Omdat gij u vernederd hebt, gelijk het 140 8, 49| vernederd hebt, gelijk het u betaamt, en hebt u zelf 141 8, 49| gelijk het u betaamt, en hebt u zelf niet waardig geoordeeld, 142 8, 51| Maar gij, versta dit voor u zelf, en onderzoek de heerlijkheid 143 8, 51| heerlijkheid van degenen, die u gelijk zijn.~ 144 8, 53| zwakheid en mot is van voor u verborgen, en de verderfenis 145 8, 62| niet allen vertoon, maar u, en andere weinigen, die 146 8, 62| en andere weinigen, die u gelijk zijn. En ik antwoordde, 147 9, 4 | van de dagen aan, die voor u van den beginne geweest 148 9, 25| zo zal ik komen en met u spreken.~ 149 9, 31| ziet ik zaai mijn wet in u, en zij zal in u vrucht 150 9, 31| wet in u, en zij zal in u vrucht voortbrengen, en 151 9, 42| ik zeide tot haar: Wat is u overkomen? zeg het mij toch.~ 152 10, 9 | het de aarde, zo zal zij u zeggen, dat zij is degene, 153 10, 14| 14 Zo zeg ik u, gelijk gij met smarten 154 10, 15| kloekmoedig het ongeval dat u overkomen is.~ 155 10, 20| maar volg de raad, die u gegeven wordt, want wat 156 10, 20| ongevallen Sions! Troost u dan om de bedroefdheid van 157 10, 24| doe uw grote droefheid van u, en leg de veelheid uwer 158 10, 24| af, opdat de sterke God u genadig zij, en de Allerhoogste 159 10, 24| en de Allerhoogste zal u tot een rust geven het rusten 160 10, 31| 31 Wat is u, en waarom is uw verstand 161 10, 33| Sta als een man, en ik zal u onderrichten. En ik zeide:~ 162 10, 37| 37 Nu dan, zo bid ik u, dat gij uw knecht toont 163 10, 38| 38 Hoor mij, en ik zal u onderrichten, en ik zal 164 10, 38| onderrichten, en ik zal u zeggen de dingen waarvoor 165 10, 38| want de Allerhoogste heeft u vele verborgenheden geopenbaard.~ 166 10, 40| betekenis van het gezicht, dat u een weinig tevoren verschenen 167 10, 42| niet meer; maar het heeft u geschenen, dat een stad 168 10, 43| 43 En dat zij u van het ongeval haars zoons 169 10, 44| welke gij ook, als zij u gezegd heeft, nu zult zien 170 10, 45| 45 En dat zij u gezegd heeft, dat zij dertig 171 10, 47| 47 En dat zij u gezegd heeft, dat zij met 172 10, 48| 48 En dat zij u gezegd heeft, dat haar zoon 173 10, 49| die gebeurd zijn, moest u dit geopenbaard worden.~ 174 10, 50| over haar, zo heeft hij u de klaarheid van haar heerlijkheid 175 10, 51| 51 Want daarom heb ik u gezegd, dat gij zoudt in 176 10, 52| wist, dat de Allerhoogste u dit zou beginnen te vertonen;~ 177 10, 53| 53 Daarom heb ik u gezegd, dat gij in een veld 178 10, 59| 59 En de Allerhoogste zal u die gezichten der hoogste 179 11, 16| ingehouden hebt, dit verkondig ik u, eer gij begint te verdwijnen;~ 180 11, 17| 17 Niemand zal het na u zo lange tijd, als de uwe 181 11, 36| mij zeide: Zie tegenover u, en merk op hetgeen gij 182 11, 38| 38 Hoor gij, ik zal tot u spreken, en de Allerhoogste 183 11, 38| de Allerhoogste zal tot u zeggen:~ 184 11, 42| ternedergeworpen dergenen, die u niet beschadigen.~ 185 12, 7 | gerechtvaardigd ben bij u voor vele anderen, en indien 186 12, 12| doch nu verklaar ik het u.~ 187 12, 34| oordeels komen zal, waarvan ik u in het begin gesproken heb.~ 188 12, 39| andere zeven dagen, opdat u vertoond worde hetgeen de 189 12, 39| Allerhoogste goeddunken zal u te vertonen.~ 190 12, 41| 41 Wat hebben wij u misdaan, of wat onrecht 191 12, 41| of wat onrecht hebben wij u gedaan, dat gij ons verlaat, 192 12, 48| niet verlaten, en ben uit u niet geweken, maar ik ben 193 12, 49| nu, zo ga een ieder van u in zijn huis, en ik zal 194 12, 49| ik zal na die dagen tot u komen.~ 195 13, 21| 21 Ik zal u ook de verklaring van dit 196 13, 21| dit gezicht zeggen, en zal u openbaren hetgeen waarvan 197 13, 32| tekenen gebeuren, die ik u tevoren getoond heb, dan 198 13, 54| eigen wet verlaten, en hebt u omtrent mijn wet bezig gehouden, 199 13, 56| 56 En daarom heb ik u getoond de schatten die 200 13, 56| ik nog andere dingen tot u spreken, en ik zal u zware 201 13, 56| tot u spreken, en ik zal u zware en wonderlijke zaken 202 14, 7 | 7 En nu zeg ik u:~ 203 14, 14| 14 En doe van u weg de strefelijke gedachten; 204 14, 14| strefelijke gedachten; werp van u de menselijke lasten, en 205 14, 14| zijde de raadslagen die u allerbezwaarlijkst zijn, 206 14, 14| allerbezwaarlijkst zijn, en haast u om uit deze tijden te verhuizen.~ 207 14, 18| en zeide: Laat het voor u aangenaam zijn, Here.~ 208 14, 21| niemand de dingen die door u gedaan zijn, noch de werken 209 14, 22| Indien ik dan genade bij u gevonden heb, zo zend in 210 14, 23| en zeg tot hen, dat zij u in veertig dagen niet zoeken.~ 211 14, 24| 24 Maar gij, bereid u veel busbomen tafelkens, 212 14, 24| busbomen tafelkens, en neem met u Sareas, Dabreas, Salemias, 213 14, 38| open, en drink hetgeen ik u te drinken zal geven.~ 214 15, 3 | voor de raadslagen tegen u en bekommert u niet over 215 15, 3 | raadslagen tegen u en bekommert u niet over de ongelovigheid 216 15, 27| dezelve blijven. Want God zal u niet verlossen, omdat gij 217 15, 47| 47 Wee u, gij ellendige, overmits 218 15, 47| ellendige, overmits gij u haar hebt gelijk gemaakt, 219 15, 47| op haar boelen, die met u altijd begeerd hebben te 220 15, 49| 49 Ik zal ongeval over u brengen, weduwschap, armoede, 221 15, 50| hitte zal opgaan, die over u zal gebracht worden.~ 222 15, 51| machtigen, en de boelen, u niet zullen kunnen opnemen.~ 223 15, 52| 52 Zoude ik ook zo tegen u jaloers zijn? spreekt de 224 15, 56| de Here, alzo zal de Here u doen, en zal u ten ongeval 225 15, 56| zal de Here u doen, en zal u ten ongeval overgeven.~ 226 15, 59| zult over de zee wijken, en u zal daar weder ongeval ontmoeten.~ 227 15, 61| stoppelen, en zij zullen u zijn tot vuur.~ 228 15, 62| 62 En zij zullen u verteren; en zullen uw steden, 229 16, 1 | 1 WEE u Babylon en Azië! wee u Egypte 230 16, 1 | WEE u Babylon en Azië! wee u Egypte en Syrië!~ 231 16, 3 | 3 Een zwaard is over u gezonden, en wie is er die 232 16, 4 | 4 Een vuur is over u aangestoken, en wie is er 233 16, 5 | 5 Veel ongeval is over u gezonden, en wie is er die 234 16, 41| woord, mijn volk, bereidt u ten strijd, en zijt in het 235 16, 53| de gerechtigheid zal over u heersen.~ 236 16, 65| heeft doorgrond, en zal u allen te voorschijn brengen.~ 237 16, 68| te bedrijven, zo zal God u uitleiden, en van alle ongeval 238 16, 69| grote menigte wordt over u aangestoken, en zij zullen 239 16, 69| zij zullen sommigen uit u wegrukken en zullen hen 240 16, 75| verdrukking zijn nabij, en ik zal u daarvan verlossen.~ 241 16, 77| dat uw misdaden zich over u niet verheffen.~


Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License