Chapter, Verse
1 1, 5 | tegen mij hebben begaan, dat zij het hun kindskinderen
2 1, 8 | geweest; want het is een volk, dat zich niet laat tuchtigen.~
3 1, 23| legde hout in het water, dat u het water zoet maakte.~
4 1, 29| 29 Dat gij mij tot een volk zoudt
5 1, 29| zou u tot een God zijn; en dat gij mij tot kinderen zoudt
6 1, 35| huizen overgeven aan een volk dat nog komen zal. Die mij niet
7 1, 38| dit is; en zie het volk dat van de opgang aankomt.~
8 2, 6 | 6 Dat gij hen te schande brengt,
9 2, 10| Ezra, verkondig mijn volk, dat ik hun het koninkrijk Jeruzalem
10 2, 13| ontvangen; bidt voor u, dat het maar weinige dagen vertoeve;
11 2, 29| handen zullen u bedekken, dat uw kinderen de hel niet
12 2, 33| de Here op de berg Oreb, dat ik tot Israël gaan zou.
13 2, 34| tot u, gij heidenen, die dat hoort en verstaat: Verwacht
14 2, 41| de majesteit des Heren, dat uw volk geheiligd worde,
15 2, 41| uw volk geheiligd worde, dat van den beginne geroepen
16 3, 5 | Adam een lichaam gegeven, dat geen leven had doch het
17 3, 12| volken en natiën werden, dat zij weder goddelozer werden
18 3, 15| gemaakt, en hebt hem gezegd, dat gij zijn zaad nimmermeer
19 3, 17| zaad uit Egypte leiddet, dat gij hem gebracht hebt aan
20 3, 22| wortel, en hetgeen goed is, dat is weggegaan, en het boze
21 3, 24| En gij hebt hem gezegd, dat hij uw naam een stad zou
22 3, 24| een stad zou bouwen, en dat men u daarin wierook en
23 3, 25| 25 En dat is vele jaren geschied,
24 3, 30| gij behouden; en gij hebt dat niet te verstaan gegeven.~
25 3, 32| Is er dan een ander volk dat u kent, dan Israël? of wat
26 3, 33| getogen, en ik heb gezien dat zij overvloed hebben, en
27 3, 33| zij overvloed hebben, en dat zij uw geboden niet gedenken.~
28 3, 36| gij wel met namen vinden, dat zij uw geboden gehouden
29 4, 2 | te hoog in deze wereld, dat gij meent de weg des allerhoogsten
30 4, 4 | ik zal u leren, vanwaar dat boze hart is.~
31 4, 12| tot hem: Het ware beter dat wij niet waren, dan dat
32 4, 12| dat wij niet waren, dan dat wij nog levende zouden leven
33 4, 22| en zeide: Ik bid u Here, dat mij de zin gegeven worde
34 4, 23| overgegeven, en waarom het volk, dat gij liefgehad hebt, overgegeven
35 4, 39| 39 Dat nu misschien om onzentwil
36 4, 45| er voorbijgegaan is, of dat meer voorbijgegaan is dan
37 4, 46| Hetgeen voorbijgegaan is, dat weet ik; maar wat toekomende
38 4, 46| maar wat toekomende is, dat weet ik niet.~
39 4, 48| vlam voorbijging, zo zag ik dat de rook overbleef.~
40 4, 51| bad en zeide: Meent gij, dat ik tot in die dagen zal
41 5, 1 | ziet de dagen zullen komen, dat die op aarde wonen, zullen
42 5, 3 | voet daarop gezet wordt, dat men het land, hetwelk gij
43 5, 4 | na de derde bazuin zien, dat de zon des nachts haastig
44 5, 11| ene land zal het andere, dat naast gelegen is, vragen,
45 5, 16| geschied in de tweede nacht, dat Salathiël, de overste des
46 5, 17| zo droevig? Weet gij niet dat Israël u bevolen is in het
47 5, 21| geschiedde na zeven dagen, dat de gedachten mijns harten
48 5, 28| bereid, en hebt het enige, dat uw is, onder velen verstrooid?~
49 5, 29| 29 En zij hebben dat vertreden, die uw beloften
50 5, 31| deze woorden gesproken had, dat de engel tot mij gezonden
51 5, 33| bekommerd over Israël; hebt gij dat volk liever, dan degene
52 5, 35| 35 En hij zeide tot mij: Dat kunt gij niet. Doch ik sprak:
53 5, 43| zeide: Kondt gij niet maken, dat degenen die geweest zijn,
54 5, 45| tot uw knecht hebt gezegd, dat gij het schepsel, hetwelk
55 5, 46| gij baart, waarom doet gij dat op verscheiden tijd? Bid
56 5, 46| verscheiden tijd? Bid haar dan dat zij er tien op eenmaal geve.~
57 5, 54| 54 Zo merk dan ook gij, dat gij van minder grootte zijt,
58 6, 1 | zeide tot mij: Van toen af dat de aardbodem zijn begin
59 6, 12| 12 Zo bid ik u, dat gij uw dienstknecht toont
60 6, 16| wordt bewogen, want zij weet dat haar einde moet veranderd
61 6, 18| zal beginnen te naderen, dat ik de inwoners der aarde
62 6, 19| 19 En dat ik van hen zal beginnen
63 6, 24| te dien tijde geschieden, dat de vrienden hun vrienden
64 6, 29| toen hij met mij sprak, dat ik hem allengskens aanzag,
65 6, 31| verkondigen, op die dag dat ik ze gehoord heb.~
66 6, 35| het geschiedde na deze, dat ik weder weende, en desgelijks
67 6, 38| dag gesproken en gezegd: Dat hemel en aarde worde, en
68 6, 40| 40 Toen hebt gij gezegd, dat uit uw schatten het klare
69 6, 41| firmament, en hebt die bevolen, dat zij onderscheid zou maken
70 6, 42| gij de wateren bevolen, dat zij zouden verzameld worden
71 6, 45| vierde dag nu gebood gij, dat worden zou het schijnsel
72 6, 46| 46 En gij geboodt hun dat zij de mens dienen zouden,
73 6, 47| wateren verzameld waren, dat het zou voortbrengen gedierte,
74 6, 48| 48 Want dat stomme water zonder ziel,
75 6, 51| Behemoth het éne deel gegeven, dat op de derde dag was gedroogd,
76 6, 53| dag geboodt gij de aarde, dat zij u zou voortbrengen het
77 6, 54| allen voort, ook het volk dat gij uitverkoren hebt.~
78 6, 56| geboren zijn, hebt gij gezegd dat niets zijn, en zij zijn
79 7, 1 | deze woorden te spreken, dat de engel tot mij gezonden
80 7, 11| overtreden heeft, zo is dat geoordeeld, hetgeen geschied
81 7, 17| in uw wet verordineerd, dat de rechtvaardigen deze dingen
82 7, 17| dingen zouden beërven, en dat de goddelozen zouden vergaan.~
83 7, 23| de Allerhoogste gezegd, dat hij niet is, en hebben zijn
84 7, 26| en het zal geschieden, dat de tekenen, die ik u voorzegd
85 7, 31| zeven dagen geschieden, dat de wereld die nog niet ontwaakt
86 7, 31| zal opgewekt worden, en dat verdorven is, zal sterven.~
87 7, 39| voor degene, die dood was, dat hij leven mocht;~
88 7, 46| eerste en laatste reden, dat het beter ware geweest aan
89 7, 46| gegeven had, hem te beletten dat hij niet zou zondigen.~
90 7, 50| 50 En dat ons een eeuwige hoop is
91 7, 51| 51 En dat ons weggelegd zijn woningen
92 7, 52| 52 En dat de eer des Allerhoogsten
93 7, 53| 53 En dat het paradijs getoond wordt,
94 7, 55| 55 En dat de aangezichten dergenen,
95 7, 56| de ongerechtigheid deden, dat wij na de dood zouden beginnen
96 7, 59| 59 Want dit is dat leven, waarvan Mozes sprak
97 7, 61| 61 Dat de droefheid niet zou zijn
98 7, 62| antwoordde en zeide: Ik weet Here dat de Allerhoogste daarom barmhartig
99 7, 63| 63 En dat hij zich die ontfermt, die
100 7, 64| 64 En dat hij lankmoedig is; want
101 7, 65| 65 En dat hij weldadig is; want hij
102 7, 65| want hij wil geven naar dat nodig is.~
103 7, 66| 66 En dat hij van grote barmhartigheid
104 8, 2 | vroegt, en het u zou zeggen, dat het zeer veel aarde geeft,
105 8, 6 | uw knecht niet toelaat, dat wij voor uw aanschijn bidden,
106 8, 6 | uw aanschijn bidden, en dat gij ons zaad in het hart
107 8, 8 | water bewaard, en uw werk dat gij gemaakt hebt, draagt
108 8, 8 | negen maanden uw schepsel, dat daarin geschapen is.~
109 8, 9 | 9 Hetzelve nu dat bewaart, en dat bewaard
110 8, 9 | Hetzelve nu dat bewaart, en dat bewaard wordt, zal beide
111 8, 14| gemakkelijk te ordineren, dat behouden worde hetgeen gemaakt
112 8, 34| 34 Maar wat is de mens, dat gij u over hem zoudt vertoornen,
113 8, 34| het verderfelijk geslacht, dat gij daartegen zo verbitterd
114 8, 47| Want u ontbreekt nog veel, dat gij mijn schepsel zoudt
115 8, 49| niet waardig geoordeeld, dat gij onder de rechtvaardigen
116 8, 58| hebben in hun hart gezegd, dat er geen God is, daar zij
117 8, 58| daar zij nochtans weten dat zij sterven moeten.~
118 8, 59| Want hij heeft niet gewild, dat de mens teniet zou worden.~
119 9, 2 | 2 Dat gij dan zult verstaan, dat
120 9, 2 | Dat gij dan zult verstaan, dat deze de tijd is, waarin
121 9, 4 | 4 Dan zult gij verstaan, dat de Allerhoogste hiervan
122 9, 5 | heeft het ook een einde, en dat einde is openbaar.~
123 9, 7 | 7 En het zal geschieden dat een iegelijk, die behouden
124 9, 8 | 8 Dat hij (zeg ik) zal bevrijd
125 9, 15| 15 Dat er meer in getal zijn die
126 9, 22| 22 Dat dan de menigte verloren
127 9, 22| oorzaak voortgekomen is; en dat mijn wijnbezie en mijn planting
128 9, 27| geschied na zeven dagen, dat ik nederzat op het gras,
129 9, 35| 35 Dat hetgeen gezaaid, of daarin
130 9, 36| zondigen, en ook ons hart dat ze ontvangen heeft,~
131 9, 45| geschied na dertig jaren, dat God mij, uw dienst maagd
132 9, 47| en, de tijd gekomen was, dat hij een vrouw zou nemen,
133 10, 1 | in zijn slaapkamer ging, dat hij neergevallen en gestorven
134 10, 9 | aarde, zo zal zij u zeggen, dat zij is degene, die de ondergang
135 10, 12| Mijn treuren is niet aan dat der aarde gelijk; want ik
136 10, 15| kloekmoedig het ongeval dat u overkomen is.~
137 10, 18| zij zeide tot mij: Ik zal dat niet doen, ik zal niet in
138 10, 21| 21 Want gij ziet dat ons heiligdom woest geworden
139 10, 25| toen ik met haar sprak, dat haar aangezicht en gedaante
140 10, 25| haar vreesde, en dacht wat dat zijn mocht.~
141 10, 28| Want hij heeft gemaakt, dat ik door vele gedachten tot
142 10, 37| 37 Nu dan, zo bid ik u, dat gij uw knecht toont wat
143 10, 39| 39 Hij heeft gezien dat uw weg recht is, want gij
144 10, 40| betekenis van het gezicht, dat u een weinig tevoren verschenen
145 10, 42| maar het heeft u geschenen, dat een stad gebouwd werd.~
146 10, 43| 43 En dat zij u van het ongeval haars
147 10, 45| 45 En dat zij u gezegd heeft, dat
148 10, 45| dat zij u gezegd heeft, dat zij dertig jaren onvruchtbaar
149 10, 45| dertig jaren zijn geweest, dat nog geen offerande in dezelve
150 10, 46| 46 En het is gebeurd, dat Salomo na dertig jaren de
151 10, 46| geofferd, toen is het geschied dat de onvruchtbare een zoon
152 10, 47| 47 En dat zij u gezegd heeft, dat
153 10, 47| dat zij u gezegd heeft, dat zij met hem arbeid heeft
154 10, 48| 48 En dat zij u gezegd heeft, dat
155 10, 48| dat zij u gezegd heeft, dat haar zoon komende in zijn
156 10, 50| nu ziet de Allerhoogste, dat gij van harte bedroefd zijt,
157 10, 51| daarom heb ik u gezegd, dat gij zoudt in een veld blijven,
158 10, 52| 52 Want ik wist, dat de Allerhoogste u dit zou
159 10, 53| Daarom heb ik u gezegd, dat gij in een veld zoudt komen,
160 11, 3 | 3 En ik zag dat van zijn vederen andere
161 11, 3 | vederen daartegen wiessen, en dat zij tot kleine en smalle
162 11, 6 | 6 En ik zag dat alle dingen hem onder de
163 11, 13| geschiedde, toen zij heerste, dat haar einde kwam, en haar
164 11, 19| ging het met al de andere, dat zij elk in het bijzonder
165 11, 24| onder het hoofd gebleven dat ter rechterzijde was, maar
166 11, 29| de hoofden die rustten, dat het middelste was, opgewaakt,
167 11, 30| 30 En ik zag dat de twee hoofden hiermee
168 11, 32| 32 Dat hoofd nu verschrikte het
169 11, 33| 33 En ik zag daarna, dat het middelste hoofd haastig
170 11, 33| hoofd haastig verdween, en dat ook gelijk de vleugelen.~
171 11, 35| zag, en ziet, het hoofd, dat van de rechterzijde was,
172 11, 35| rechterzijde was, verslond dat van de linkerzijde was.~
173 11, 37| snel lopende, en ik zag dat hij een mensenstem uitgaf
174 11, 39| Zijt gij niet het dier, dat overgebleven is van de vier
175 11, 46| geweld bevrijd zijnde, en dat zij mag hopen op het oordeel
176 12, 1 | woorden sprak tot de arend, dat ik zag,~
177 12, 2 | 2 En ziet, het hoofd dat nog over was, doch de vier
178 12, 4 | mij dit gedaan, daarmee dat gij de wegen des Allerhoogsten
179 12, 6 | de Allerhoogste bidden, dat hij mij versterke tot het
180 12, 9 | hebt mij waardig geacht, dat gij het laatste der tijden
181 12, 11| van de zee, is het rijk, dat in een gezicht gezien is
182 12, 13| 13 Ziet de dagen komen, dat een rijk op aarde zal opstaan,
183 12, 18| de verklaring, namelijk dat na de tijd van dit rijk
184 12, 19| 19 En dat gij gezien hebt acht onderste
185 12, 22| 22 En dat gij hebt gezien drie hoofden
186 12, 24| degenen, die daarin wonen; en dat met veel moeite boven allen
187 12, 26| 26 En dat gij gezien hebt, dat het
188 12, 26| En dat gij gezien hebt, dat het grootste hoofd niet
189 12, 26| zijn verklaring, namelijk dat een van hen op zijn bed
190 12, 29| 29 En dat gij gezien hebt twee vederen,
191 12, 29| vleugelen over het hoofd gingen, dat aan de rechterzijd was,~
192 12, 33| hen zal overtuigd hebben, dat hij hen zal straffen.~
193 12, 37| hebt, in een boek, en leg dat in een verborgen plaats.~
194 12, 38| namelijk wier harten gij weet dat deze verborgenheden kunnen
195 12, 40| al het volk gehoord had, dat de zeven dagen voorbij waren,
196 12, 40| dagen voorbij waren, en dat ik in de stad niet was wedergekeerd,
197 12, 41| onrecht hebben wij u gedaan, dat gij ons verlaat, en aan
198 12, 42| een haven, en een schip, dat uit het onweder ontkomen
199 12, 44| veel beter ware het ons, dat wij ook met de brand Sions
200 13, 1 | geschiedde na zeven dagen, dat ik des nachts een droom
201 13, 10| 10 Dat hij uit zijn mond liet gaan
202 13, 14| hebt mij waardig geacht, dat gij mijn gebed zoudt aannemen,~
203 13, 20| nochtans, is het verdragelijker dat men hierin kome met gevaar,
204 13, 20| laatste geschieden zullen, dan dat men door de wereld ga als
205 13, 22| 22 Dat gij van deze gezegd hebt,
206 13, 24| 24 Zo weet dan, dat die zaliger zullen zijn
207 13, 25| verklaringen van dit gezicht: Dat gij hebt gezien een man
208 13, 27| 27 En dat gij uit zijn mond hebt zien
209 13, 28| 28 En dat hij geen zwaard hield, noch
210 13, 36| gelijk gij gezien hebt, dat de berg zonder handen werd
211 13, 39| 39 En dat gij gezien hebt, dat hij
212 13, 39| En dat gij gezien hebt, dat hij een andere vreedzame
213 13, 41| 41 Doch zij besloten, dat zij de menigte der heidenen
214 13, 45| 45 Want door dat land was een weg van een
215 13, 49| de volken vergaderd zijn, dat hij zal beschermen het volk
216 13, 51| dit, waarom ik gezien heb, dat de man van het midden der
217 13, 58| 58 En dat hij de tijd, met hetgeen
218 14, 1 | geschiedde op de derde dag, dat ik zat onder een eik.~
219 14, 15| 15 Want het kwaad, dat gij hebt zien geschieden,
220 14, 17| het gezicht haast komen dat gij gezien hebt.~
221 14, 22| de weg kunnen vinden, en dat degenen, die in de laatste
222 14, 23| het volk, en zeg tot hen, dat zij u in veertig dagen niet
223 14, 25| een licht des verstands, dat niet zal uitgeblust worden,
224 14, 38| geschiedde des anderen daags, dat een stem mij riep, zeggende:
225 14, 42| de vijf mannen verstand, dat zij schreven de dingen die
226 14, 45| veertig dagen geëindigd waren, dat de Allerhoogste tot mij
227 15, 2 | 2 En maak dat zij op papier geschreven
228 15, 10| zal nu niet meer dulden dat het in Egypte wone.~
229 15, 11| verheven arm: en ik zal dat land met plagen slaan als
230 15, 39| overhand nemen, en zullen dat openen, met de wolk die
231 15, 39| gesternte zal schade lijden dat opkwam, om verschrikking
232 15, 44| die omlegeren, en zullen dat gesternte en al de onstuimigheid
233 16, 22| zodat zij zullen menen, dat hun vrede toebereid is,
234 16, 37| het woord des Heren, neemt dat aan, en gelooft de goden
235 16, 54| 54 De zondaar zegge niet, dat hij niet heeft gezondigd,
236 16, 65| 65 Daarom dat God al uw werken ernstig
237 16, 74| openbaar worden, gelijk goud dat door vuur beproefd wordt.~
238 16, 77| spreekt de Here, ziet toe dat uw zonden niet het overwicht
239 16, 77| het overwicht hebben, en dat uw misdaden zich over u
240 16, 78| zij zijn gelijk een veld, dat omvangen wordt van een bos,
|