Chapter, Verse
1 1, 4 | des Heren geschiedde tot mij en sprak:~
2 1, 5 | ongerechtigheden, die zij tegen mij hebben begaan, dat zij het
3 1, 6 | gewassen, want zij hebben mij vergeten, en hebben andere
4 1, 7 | Zij daarentegen hebben mij tot toorn verwekt, en hebben
5 1, 14| u gedaan; maar gij hebt mij vergeten, spreekt de Here.~
6 1, 17| woestijn, toen u hongerde, tot mij geroepen, zeggende:~
7 1, 24| gehoorzamen, Juda. Ik zal mij tot andere volken keren,
8 1, 25| 25 Dewijl gijlieden mij verlaten hebt, zo zal ik
9 1, 25| verlaten; als gij genade van mij zult begeren, zo zal ik
10 1, 26| 26 Wanneer gij mij zult aanroepen, zo zal ik
11 1, 27| 27 Gij hebt mij niet verlaten, maar u zelf,
12 1, 29| 29 Dat gij mij tot een volk zoudt zijn,
13 1, 29| een God zijn; en dat gij mij tot kinderen zoudt zijn,
14 1, 31| 31 Wanneer gij mij offeranden zult voortbrengen,
15 1, 34| geacht, en hebben kwaad voor mij gedaan.~
16 1, 35| volk dat nog komen zal. Die mij niet gehoord hebben, zullen
17 1, 37| blijdschap verheugen, welke mij met de lichamelijke ogen
18 2, 9 | zo zal ik hun doen, die mij niet gehoord hebben, spreekt
19 2, 11| wil hun heerlijkheid tot mij nemen, en zal hun de eeuwige
20 2, 33| kwam, zo verwierpen zij mij, en versmaadden het bevel
21 2, 43| meer verhoogd: zodat ik mij zeer verwonderde.~
22 2, 45| 45 Welke mij antwoordde en zeide: Deze
23 2, 47| 47 En hij antwoordde mij en zeide: Het is de Zoon
24 2, 48| Toen zeide de engel tot mij: Ga en verkondig mijn volk
25 3, 29| gezien) zo is mijn hart mij ontvallen.~
26 4, 1 | 1 TOEN antwoordde mij de engel, die tot mij gezonden
27 4, 1 | antwoordde mij de engel, die tot mij gezonden was, wiens naam
28 4, 2 | 2 En zeide tot mij: Uw hart gaat veel te hoog
29 4, 3 | Here. En hij antwoordde mij en sprak: Ik ben tot u gezonden
30 4, 4 | 4 Van welke, zo gij mij een kunt verklaren, zo zal
31 4, 5 | 5 Toen sprak ik: Zeg aan mij Here; en hij zeide tot mij:
32 4, 5 | mij Here; en hij zeide tot mij: Ga heen, en weeg mij het
33 4, 5 | tot mij: Ga heen, en weeg mij het gewicht des vuurs, of
34 4, 5 | geblaas van de wind, of roep mij de dag weer, die voorbijgegaan
35 4, 6 | die kan doen wat gij van mij eist?~
36 4, 7 | 7 Toen zeide hij tot mij: Indien ik u vroeg en zeide:
37 4, 8 | 8 Zo zoudt gij mij mogelijk zeggen: Ik ben
38 4, 9 | afgezonderd zijn, en gij hebt mij daarvan niet geantwoord.~
39 4, 10| 10 En hij zeide tot mij: Uw eigen dingen, die met
40 4, 11| verdorvenheid die openbaar is voor mij?~
41 4, 13| 13 Toen antwoordde hij mij, en zeide: Ik ging eens
42 4, 20| 20 En hij antwoordde mij en zeide: Gij hebt wèl geoordeeld,
43 4, 22| zeide: Ik bid u Here, dat mij de zin gegeven worde om
44 4, 26| 26 Toen antwoordde hij mij, en zeide: Indien gij veel
45 4, 28| 28 Doch waarvan gij mij vraagt wil ik u zeggen:
46 4, 34| antwoordde hij, en zeide tot mij: Haast u niet om over de
47 4, 40| antwoordde, en zeide tot mij: Ga, en vraag een zwangere
48 4, 41| niet Here; en hij zeide tot mij: In de hel zijn de binnenkameren
49 4, 45| 45 Zo toon mij, of er meer staat te komen,
50 4, 47| 47 En hij zeide tot mij: Sta aan de rechterzijde,
51 4, 48| gloeiende oven ging voor mij heen, en als de vlam voorbijging,
52 4, 49| 49 Daarna ging voorbij mij een wolk vol van water en
53 4, 50| 50 En hij zeide tot mij: Denk bij u zelf, gelijk
54 4, 52| 52 Toen antwoordde hij mij en zeide: Van de tekenen
55 4, 52| Van de tekenen waarvan gij mij vraagt, kan ik u ten dele
56 5, 13| Deze tekenen u te zeggen is mij toegelaten, en zo gij weder
57 5, 15| engel die gekomen was en met mij sprak, hield mij op, en
58 5, 15| en met mij sprak, hield mij op, en versterkte mij, en
59 5, 15| hield mij op, en versterkte mij, en stelde mij op mijn voeten.~
60 5, 15| versterkte mij, en stelde mij op mijn voeten.~
61 5, 16| de overste des volks, bij mij kwam en zeide tot mij:~
62 5, 16| bij mij kwam en zeide tot mij:~
63 5, 19| ik zeide tot hem: Ga van mij, en nader niet tot mij.
64 5, 19| van mij, en nader niet tot mij. En hij hoorde mij, naar
65 5, 19| niet tot mij. En hij hoorde mij, naar ik gezegd had, en
66 5, 19| gezegd had, en hij week van mij.~
67 5, 20| huilende en wenende, gelijk mij de engel Uriël bevolen had.~
68 5, 21| de gedachten mijns harten mij weder zeer bekommerden.~
69 5, 31| gesproken had, dat de engel tot mij gezonden is, die de vorige
70 5, 31| die de vorige nacht tot mij was gekomen.~
71 5, 32| 32 En hij zeide tot mij: Hoor mij, en ik zal u onderrichten,
72 5, 32| hij zeide tot mij: Hoor mij, en ik zal u onderrichten,
73 5, 32| onderrichten, en luister naar mij, en ik wil u verder zeggen.~
74 5, 33| mijn Here. En hij zeide tot mij: Uw geest is te zeer bekommerd
75 5, 34| want mijn nieren drukken mij te aller ure, zoekende te
76 5, 35| 35 En hij zeide tot mij: Dat kunt gij niet. Doch
77 5, 35| dan geboren, of waarom was mij de schoot van mijn moeder
78 5, 36| 36 En hij zeide tot mij: Vertel mij de dingen die
79 5, 36| hij zeide tot mij: Vertel mij de dingen die nog niet zijn
80 5, 36| zijn gekomen: en vergader mij de verstrooide druppelen,
81 5, 36| verstrooide druppelen, en maak mij de verdorde bloemen wederom
82 5, 37| 37 Open mij de binnenkameren die gesloten
83 5, 37| gesloten zijn, en breng mij te voorschijn de winden,
84 5, 37| daarin besloten zijn: toon mij het beeld van de stem; en
85 5, 39| kunnen spreken, welke gij mij hebt gevraagd?~
86 5, 40| 40 Toen zeide hij tot mij: Gelijk gij niet doen kunt
87 5, 41| zullen nu die doen, die voor mij geweest zijn, of wij, of
88 5, 42| 42 En hij zeide tot mij: Ik wil mijn oordeel met
89 5, 46| 46 En hij zeide tot mij: Vraag de baarmoeder ener
90 5, 50| vroeg en zeide: Dewijl gij mij de weg hebt geopend, zo
91 5, 50| onze moeder waarvan gij mij gezegd hebt, is die nog
92 5, 51| antwoordde hij, en zeide tot mij: Vraag degene die baart,
93 6, 1 | 1 EN hij zeide tot mij: Van toen af dat de aardbodem
94 6, 6 | bedacht, en zij zijn door mij alleen en door geen ander
95 6, 6 | gemaakt, en het einde zal door mij zijn, en door geen ander.~
96 6, 8 | 8 En hij zeide tot mij: Van Abraham tot op Izaäk,
97 6, 12| uwer tekenen, waarvan gij mij een deel de voorgaande nacht
98 6, 13| antwoordde en zeide tot mij: Sta op uw voeten, en hoor
99 6, 29| geschiedde, toen hij met mij sprak, dat ik hem allengskens
100 6, 30| 30 En hij sprak tot mij: Ik ben gekomen om u te
101 6, 33| 33 En daarom heeft hij mij gezonden, om dit alles aan
102 6, 35| drie weken vervulde die mij gezegd waren.~
103 6, 36| werd mijn hart weder in mij beroerd, en ik begon te
104 7, 1 | spreken, dat de engel tot mij gezonden is, die de eerste
105 7, 1 | die de eerste nachten tot mij gezonden was.~
106 7, 2 | 2 En hij zeide tot mij: Sta op Ezra, en hoor de
107 7, 3 | mijn God! en hij zeide tot mij: De zee is in een diepe
108 7, 10| zo Here; en hij zeide tot mij: Zo is ook het deel Israëls:~
109 7, 19| 19 En hij zeide tot mij: Daar is geen rechter boven
110 7, 42| antwoordde en zeide tot mij: De tegenwoordige eeuw is
111 7, 60| profeten na hem, ja ook niet mij, die tot hen gezegd heeft,~
112 8, 1 | antwoordde en zeide tot mij: De Allerhoogste heeft deze
113 8, 16| en van Jakob, om wie ik mij bedroef.~
114 8, 17| beginnen te bidden voor mij en voor hen; want ik zie
115 8, 37| antwoordde en zeide tot mij: Gij hebt sommige dingen
116 8, 42| genade gevonden heb, zo laat mij spreken.~
117 8, 46| antwoordde en zeide tot mij: De tegenwoordige dingen
118 8, 63| 63 Zie, Here, nu hebt gij mij de veelheid der tekenen
119 8, 63| beginnen te doen, maar gij hebt mij niet getoond wanneer en
120 9, 1 | antwoordde hij, en zeide tot mij: Meet vlijtig de tijd in
121 9, 8 | mijn palen; want ik heb mij die geheiligd van de eeuwen
122 9, 10| 10 Want die mij niet gekend hebben, toen
123 9, 16| antwoordde en sprak tot mij:~
124 9, 18| te bouwen, zo wedersprak mij niemand.~
125 9, 21| hen zeer gespaard, en heb mij een wijnbezie van een druiftak
126 9, 26| ben heengegaan, gelijk hij mij gezegd had, in het veld
127 9, 30| 30 Gij Israël, hoor mij, en gij zaad Jakobs, luister
128 9, 39| waarin ik was, en ik keerde mij tot haar, en zeide:~
129 9, 40| geest? en zij zeide tot mij:~
130 9, 41| 41 Laat van mij af, Heer, opdat ik mag wenen,
131 9, 42| is u overkomen? zeg het mij toch.~
132 9, 43| 43 En zij zeide tot mij: Ik, uw dienstmaagd was
133 9, 45| na dertig jaren, dat God mij, uw dienst maagd verhoord
134 9, 45| aangemerkt, en hij heeft mij een zoon gegeven, en wij
135 10, 2 | medeburgers zijn opgestaan om mij te troosten, en ik hield
136 10, 2 | te troosten, en ik hield mij stil tot de andere dag toe,
137 10, 3 | toen zij allen ophielden mij te troosten, opdat ik zou
138 10, 12| 12 Indien gij nu tot mij zegt: Mijn treuren is niet
139 10, 18| 18 En zij zeide tot mij: Ik zal dat niet doen, ik
140 10, 27| ziet, de vrouw verscheen mij niet meer, maar er werd
141 10, 28| die van den beginne tot mij gekomen is? Want hij heeft
142 10, 29| had, ziet, zo kwam hij tot mij en zag mij.~
143 10, 29| kwam hij tot mij en zag mij.~
144 10, 30| dode, en mijn verstand was mij benomen, en hij nam mij
145 10, 30| mij benomen, en hij nam mij bij de rechterhand, en sterkte
146 10, 30| rechterhand, en sterkte mij, en stelde mij op mijn benen,
147 10, 30| en sterkte mij, en stelde mij op mijn benen, en zeide
148 10, 30| mijn benen, en zeide tot mij:~
149 10, 32| 32 En ik zeide: Omdat gij mij verlaten hebt; want ik heb
150 10, 33| 33 En hij zeide tot mij: Sta als een man, en ik
151 10, 34| 34 Spreek, mijn Here, tot mij, en verlaat mij niet, opdat
152 10, 34| Here, tot mij, en verlaat mij niet, opdat ik niet zonder
153 10, 37| zinnen is. En hij antwoordde mij, en zeide:~
154 10, 38| 38 Hoor mij, en ik zal u onderrichten,
155 10, 60| de volgende, gelijk hij mij gezegd had.~ ~
156 11, 36| hoorde een stem die tot mij zeide: Zie tegenover u,
157 12, 4 | 4 Ziet, gij hebt mij dit gedaan, daarmee dat
158 12, 5 | daar is geen kracht meer in mij, vanwege de grote vrees,
159 12, 6 | Allerhoogste bidden, dat hij mij versterke tot het einde.~
160 12, 8 | 8 Zo versterk mij, en toon aan mij, uw knecht,
161 12, 8 | versterk mij, en toon aan mij, uw knecht, de verklaring
162 12, 9 | 9 Want gij hebt mij waardig geacht, dat gij
163 12, 9 | gij het laatste der tijden mij zult vertonen.~
164 12, 10| 10 En hij zeide tot mij: Dit is de verklaring van
165 12, 40| 40 En hij is van mij zo vertrokken. En als al
166 12, 40| vergaderd, en zij zijn tot mij gekomen, en spraken tot
167 12, 40| gekomen, en spraken tot mij, zeggende:~
168 12, 51| in het veld, gelijk hij mij bevolen had, en ik at alleen
169 12, 51| akkers, en uit de kruiden is mij spijs geworden in die dagen.~ ~ ~ ~
170 13, 14| wonderen getoond, en gij hebt mij waardig geacht, dat gij
171 13, 15| 15 Zo toon mij dan nu nog de verklaring
172 13, 20| antwoordde en zeide tot mij:~
173 13, 51| O heersende Here, toon mij toch dit, waarom ik gezien
174 13, 51| opkwam. En hij zeide tot mij:~
175 14, 2 | zie een stem kwam tegen mij uit van het doornbos, en
176 14, 2 | voeten, en hij zeide tot mij:~
177 14, 4 | en daar hield ik hem bij mij vele dagen.~
178 14, 19| zal heengaan gelijk gij mij bevolen hebt, en ik zal
179 14, 22| gevonden heb, zo zend in mij de Heilige Geest, en ik
180 14, 23| 23 En hij antwoordde mij en zeide: Ga en verzamel
181 14, 27| ging ik heen, gelijk hij mij beval, en ik vergaderde
182 14, 36| kome dan niemand nu tot mij, noch vrage naar mij deze
183 14, 36| tot mij, noch vrage naar mij deze veertig dagen lang.~
184 14, 37| ik nam de vijf mannen tot mij, gelijk hij mij bevolen
185 14, 37| mannen tot mij, gelijk hij mij bevolen had. en wij gingen
186 14, 38| 38 En mij geschiedde des anderen daags,
187 14, 38| anderen daags, dat een stem mij riep, zeggende: Ezra, doe
188 14, 39| ziet een volle beker werd mij toegereikt. Deze was vol,
189 14, 42| verrukkingen der zinnen van mij werden gezegd, welke zij
190 14, 45| dat de Allerhoogste tot mij sprak, en zeide: Stel de
191 15, 8 | rechtvaardig bloed roept tot mij; en de zielen der rechtvaardigen
192 15, 9 | onschuldig bloed uit hen tot mij nemen.~
193 15, 20| de koningen der aarde om mij te vrezen, welke daar zijn
194 16, 17| 17 Wee mij, wee mij; wie zal mij bevrijden
195 16, 17| 17 Wee mij, wee mij; wie zal mij bevrijden in
196 16, 17| Wee mij, wee mij; wie zal mij bevrijden in die dagen?,~
|