Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
micha 1
middelste 3
midden 8
mij 196
mijn 124
mijner 3
mijns 3
Frequency    [«  »]
243 in
241 u
240 dat
196 mij
180 tot
178 zij
176 zullen

Het vierde boek Ezra

IntraText - Concordances

mij

    Chapter, Verse
1 1, 4 | des Heren geschiedde tot mij en sprak:~ 2 1, 5 | ongerechtigheden, die zij tegen mij hebben begaan, dat zij het 3 1, 6 | gewassen, want zij hebben mij vergeten, en hebben andere 4 1, 7 | Zij daarentegen hebben mij tot toorn verwekt, en hebben 5 1, 14| u gedaan; maar gij hebt mij vergeten, spreekt de Here.~ 6 1, 17| woestijn, toen u hongerde, tot mij geroepen, zeggende:~ 7 1, 24| gehoorzamen, Juda. Ik zal mij tot andere volken keren, 8 1, 25| 25 Dewijl gijlieden mij verlaten hebt, zo zal ik 9 1, 25| verlaten; als gij genade van mij zult begeren, zo zal ik 10 1, 26| 26 Wanneer gij mij zult aanroepen, zo zal ik 11 1, 27| 27 Gij hebt mij niet verlaten, maar u zelf, 12 1, 29| 29 Dat gij mij tot een volk zoudt zijn, 13 1, 29| een God zijn; en dat gij mij tot kinderen zoudt zijn, 14 1, 31| 31 Wanneer gij mij offeranden zult voortbrengen, 15 1, 34| geacht, en hebben kwaad voor mij gedaan.~ 16 1, 35| volk dat nog komen zal. Die mij niet gehoord hebben, zullen 17 1, 37| blijdschap verheugen, welke mij met de lichamelijke ogen 18 2, 9 | zo zal ik hun doen, die mij niet gehoord hebben, spreekt 19 2, 11| wil hun heerlijkheid tot mij nemen, en zal hun de eeuwige 20 2, 33| kwam, zo verwierpen zij mij, en versmaadden het bevel 21 2, 43| meer verhoogd: zodat ik mij zeer verwonderde.~ 22 2, 45| 45 Welke mij antwoordde en zeide: Deze 23 2, 47| 47 En hij antwoordde mij en zeide: Het is de Zoon 24 2, 48| Toen zeide de engel tot mij: Ga en verkondig mijn volk 25 3, 29| gezien) zo is mijn hart mij ontvallen.~ 26 4, 1 | 1 TOEN antwoordde mij de engel, die tot mij gezonden 27 4, 1 | antwoordde mij de engel, die tot mij gezonden was, wiens naam 28 4, 2 | 2 En zeide tot mij: Uw hart gaat veel te hoog 29 4, 3 | Here. En hij antwoordde mij en sprak: Ik ben tot u gezonden 30 4, 4 | 4 Van welke, zo gij mij een kunt verklaren, zo zal 31 4, 5 | 5 Toen sprak ik: Zeg aan mij Here; en hij zeide tot mij: 32 4, 5 | mij Here; en hij zeide tot mij: Ga heen, en weeg mij het 33 4, 5 | tot mij: Ga heen, en weeg mij het gewicht des vuurs, of 34 4, 5 | geblaas van de wind, of roep mij de dag weer, die voorbijgegaan 35 4, 6 | die kan doen wat gij van mij eist?~ 36 4, 7 | 7 Toen zeide hij tot mij: Indien ik u vroeg en zeide: 37 4, 8 | 8 Zo zoudt gij mij mogelijk zeggen: Ik ben 38 4, 9 | afgezonderd zijn, en gij hebt mij daarvan niet geantwoord.~ 39 4, 10| 10 En hij zeide tot mij: Uw eigen dingen, die met 40 4, 11| verdorvenheid die openbaar is voor mij?~ 41 4, 13| 13 Toen antwoordde hij mij, en zeide: Ik ging eens 42 4, 20| 20 En hij antwoordde mij en zeide: Gij hebt wèl geoordeeld, 43 4, 22| zeide: Ik bid u Here, dat mij de zin gegeven worde om 44 4, 26| 26 Toen antwoordde hij mij, en zeide: Indien gij veel 45 4, 28| 28 Doch waarvan gij mij vraagt wil ik u zeggen: 46 4, 34| antwoordde hij, en zeide tot mij: Haast u niet om over de 47 4, 40| antwoordde, en zeide tot mij: Ga, en vraag een zwangere 48 4, 41| niet Here; en hij zeide tot mij: In de hel zijn de binnenkameren 49 4, 45| 45 Zo toon mij, of er meer staat te komen, 50 4, 47| 47 En hij zeide tot mij: Sta aan de rechterzijde, 51 4, 48| gloeiende oven ging voor mij heen, en als de vlam voorbijging, 52 4, 49| 49 Daarna ging voorbij mij een wolk vol van water en 53 4, 50| 50 En hij zeide tot mij: Denk bij u zelf, gelijk 54 4, 52| 52 Toen antwoordde hij mij en zeide: Van de tekenen 55 4, 52| Van de tekenen waarvan gij mij vraagt, kan ik u ten dele 56 5, 13| Deze tekenen u te zeggen is mij toegelaten, en zo gij weder 57 5, 15| engel die gekomen was en met mij sprak, hield mij op, en 58 5, 15| en met mij sprak, hield mij op, en versterkte mij, en 59 5, 15| hield mij op, en versterkte mij, en stelde mij op mijn voeten.~ 60 5, 15| versterkte mij, en stelde mij op mijn voeten.~ 61 5, 16| de overste des volks, bij mij kwam en zeide tot mij:~ 62 5, 16| bij mij kwam en zeide tot mij:~ 63 5, 19| ik zeide tot hem: Ga van mij, en nader niet tot mij. 64 5, 19| van mij, en nader niet tot mij. En hij hoorde mij, naar 65 5, 19| niet tot mij. En hij hoorde mij, naar ik gezegd had, en 66 5, 19| gezegd had, en hij week van mij.~ 67 5, 20| huilende en wenende, gelijk mij de engel Uriël bevolen had.~ 68 5, 21| de gedachten mijns harten mij weder zeer bekommerden.~ 69 5, 31| gesproken had, dat de engel tot mij gezonden is, die de vorige 70 5, 31| die de vorige nacht tot mij was gekomen.~ 71 5, 32| 32 En hij zeide tot mij: Hoor mij, en ik zal u onderrichten, 72 5, 32| hij zeide tot mij: Hoor mij, en ik zal u onderrichten, 73 5, 32| onderrichten, en luister naar mij, en ik wil u verder zeggen.~ 74 5, 33| mijn Here. En hij zeide tot mij: Uw geest is te zeer bekommerd 75 5, 34| want mijn nieren drukken mij te aller ure, zoekende te 76 5, 35| 35 En hij zeide tot mij: Dat kunt gij niet. Doch 77 5, 35| dan geboren, of waarom was mij de schoot van mijn moeder 78 5, 36| 36 En hij zeide tot mij: Vertel mij de dingen die 79 5, 36| hij zeide tot mij: Vertel mij de dingen die nog niet zijn 80 5, 36| zijn gekomen: en vergader mij de verstrooide druppelen, 81 5, 36| verstrooide druppelen, en maak mij de verdorde bloemen wederom 82 5, 37| 37 Open mij de binnenkameren die gesloten 83 5, 37| gesloten zijn, en breng mij te voorschijn de winden, 84 5, 37| daarin besloten zijn: toon mij het beeld van de stem; en 85 5, 39| kunnen spreken, welke gij mij hebt gevraagd?~ 86 5, 40| 40 Toen zeide hij tot mij: Gelijk gij niet doen kunt 87 5, 41| zullen nu die doen, die voor mij geweest zijn, of wij, of 88 5, 42| 42 En hij zeide tot mij: Ik wil mijn oordeel met 89 5, 46| 46 En hij zeide tot mij: Vraag de baarmoeder ener 90 5, 50| vroeg en zeide: Dewijl gij mij de weg hebt geopend, zo 91 5, 50| onze moeder waarvan gij mij gezegd hebt, is die nog 92 5, 51| antwoordde hij, en zeide tot mij: Vraag degene die baart, 93 6, 1 | 1 EN hij zeide tot mij: Van toen af dat de aardbodem 94 6, 6 | bedacht, en zij zijn door mij alleen en door geen ander 95 6, 6 | gemaakt, en het einde zal door mij zijn, en door geen ander.~ 96 6, 8 | 8 En hij zeide tot mij: Van Abraham tot op Izaäk, 97 6, 12| uwer tekenen, waarvan gij mij een deel de voorgaande nacht 98 6, 13| antwoordde en zeide tot mij: Sta op uw voeten, en hoor 99 6, 29| geschiedde, toen hij met mij sprak, dat ik hem allengskens 100 6, 30| 30 En hij sprak tot mij: Ik ben gekomen om u te 101 6, 33| 33 En daarom heeft hij mij gezonden, om dit alles aan 102 6, 35| drie weken vervulde die mij gezegd waren.~ 103 6, 36| werd mijn hart weder in mij beroerd, en ik begon te 104 7, 1 | spreken, dat de engel tot mij gezonden is, die de eerste 105 7, 1 | die de eerste nachten tot mij gezonden was.~ 106 7, 2 | 2 En hij zeide tot mij: Sta op Ezra, en hoor de 107 7, 3 | mijn God! en hij zeide tot mij: De zee is in een diepe 108 7, 10| zo Here; en hij zeide tot mij: Zo is ook het deel Israëls:~ 109 7, 19| 19 En hij zeide tot mij: Daar is geen rechter boven 110 7, 42| antwoordde en zeide tot mij: De tegenwoordige eeuw is 111 7, 60| profeten na hem, ja ook niet mij, die tot hen gezegd heeft,~ 112 8, 1 | antwoordde en zeide tot mij: De Allerhoogste heeft deze 113 8, 16| en van Jakob, om wie ik mij bedroef.~ 114 8, 17| beginnen te bidden voor mij en voor hen; want ik zie 115 8, 37| antwoordde en zeide tot mij: Gij hebt sommige dingen 116 8, 42| genade gevonden heb, zo laat mij spreken.~ 117 8, 46| antwoordde en zeide tot mij: De tegenwoordige dingen 118 8, 63| 63 Zie, Here, nu hebt gij mij de veelheid der tekenen 119 8, 63| beginnen te doen, maar gij hebt mij niet getoond wanneer en 120 9, 1 | antwoordde hij, en zeide tot mij: Meet vlijtig de tijd in 121 9, 8 | mijn palen; want ik heb mij die geheiligd van de eeuwen 122 9, 10| 10 Want die mij niet gekend hebben, toen 123 9, 16| antwoordde en sprak tot mij:~ 124 9, 18| te bouwen, zo wedersprak mij niemand.~ 125 9, 21| hen zeer gespaard, en heb mij een wijnbezie van een druiftak 126 9, 26| ben heengegaan, gelijk hij mij gezegd had, in het veld 127 9, 30| 30 Gij Israël, hoor mij, en gij zaad Jakobs, luister 128 9, 39| waarin ik was, en ik keerde mij tot haar, en zeide:~ 129 9, 40| geest? en zij zeide tot mij:~ 130 9, 41| 41 Laat van mij af, Heer, opdat ik mag wenen, 131 9, 42| is u overkomen? zeg het mij toch.~ 132 9, 43| 43 En zij zeide tot mij: Ik, uw dienstmaagd was 133 9, 45| na dertig jaren, dat God mij, uw dienst maagd verhoord 134 9, 45| aangemerkt, en hij heeft mij een zoon gegeven, en wij 135 10, 2 | medeburgers zijn opgestaan om mij te troosten, en ik hield 136 10, 2 | te troosten, en ik hield mij stil tot de andere dag toe, 137 10, 3 | toen zij allen ophielden mij te troosten, opdat ik zou 138 10, 12| 12 Indien gij nu tot mij zegt: Mijn treuren is niet 139 10, 18| 18 En zij zeide tot mij: Ik zal dat niet doen, ik 140 10, 27| ziet, de vrouw verscheen mij niet meer, maar er werd 141 10, 28| die van den beginne tot mij gekomen is? Want hij heeft 142 10, 29| had, ziet, zo kwam hij tot mij en zag mij.~ 143 10, 29| kwam hij tot mij en zag mij.~ 144 10, 30| dode, en mijn verstand was mij benomen, en hij nam mij 145 10, 30| mij benomen, en hij nam mij bij de rechterhand, en sterkte 146 10, 30| rechterhand, en sterkte mij, en stelde mij op mijn benen, 147 10, 30| en sterkte mij, en stelde mij op mijn benen, en zeide 148 10, 30| mijn benen, en zeide tot mij:~ 149 10, 32| 32 En ik zeide: Omdat gij mij verlaten hebt; want ik heb 150 10, 33| 33 En hij zeide tot mij: Sta als een man, en ik 151 10, 34| 34 Spreek, mijn Here, tot mij, en verlaat mij niet, opdat 152 10, 34| Here, tot mij, en verlaat mij niet, opdat ik niet zonder 153 10, 37| zinnen is. En hij antwoordde mij, en zeide:~ 154 10, 38| 38 Hoor mij, en ik zal u onderrichten, 155 10, 60| de volgende, gelijk hij mij gezegd had.~ ~ 156 11, 36| hoorde een stem die tot mij zeide: Zie tegenover u, 157 12, 4 | 4 Ziet, gij hebt mij dit gedaan, daarmee dat 158 12, 5 | daar is geen kracht meer in mij, vanwege de grote vrees, 159 12, 6 | Allerhoogste bidden, dat hij mij versterke tot het einde.~ 160 12, 8 | 8 Zo versterk mij, en toon aan mij, uw knecht, 161 12, 8 | versterk mij, en toon aan mij, uw knecht, de verklaring 162 12, 9 | 9 Want gij hebt mij waardig geacht, dat gij 163 12, 9 | gij het laatste der tijden mij zult vertonen.~ 164 12, 10| 10 En hij zeide tot mij: Dit is de verklaring van 165 12, 40| 40 En hij is van mij zo vertrokken. En als al 166 12, 40| vergaderd, en zij zijn tot mij gekomen, en spraken tot 167 12, 40| gekomen, en spraken tot mij, zeggende:~ 168 12, 51| in het veld, gelijk hij mij bevolen had, en ik at alleen 169 12, 51| akkers, en uit de kruiden is mij spijs geworden in die dagen.~ ~ ~ ~ 170 13, 14| wonderen getoond, en gij hebt mij waardig geacht, dat gij 171 13, 15| 15 Zo toon mij dan nu nog de verklaring 172 13, 20| antwoordde en zeide tot mij:~ 173 13, 51| O heersende Here, toon mij toch dit, waarom ik gezien 174 13, 51| opkwam. En hij zeide tot mij:~ 175 14, 2 | zie een stem kwam tegen mij uit van het doornbos, en 176 14, 2 | voeten, en hij zeide tot mij:~ 177 14, 4 | en daar hield ik hem bij mij vele dagen.~ 178 14, 19| zal heengaan gelijk gij mij bevolen hebt, en ik zal 179 14, 22| gevonden heb, zo zend in mij de Heilige Geest, en ik 180 14, 23| 23 En hij antwoordde mij en zeide: Ga en verzamel 181 14, 27| ging ik heen, gelijk hij mij beval, en ik vergaderde 182 14, 36| kome dan niemand nu tot mij, noch vrage naar mij deze 183 14, 36| tot mij, noch vrage naar mij deze veertig dagen lang.~ 184 14, 37| ik nam de vijf mannen tot mij, gelijk hij mij bevolen 185 14, 37| mannen tot mij, gelijk hij mij bevolen had. en wij gingen 186 14, 38| 38 En mij geschiedde des anderen daags, 187 14, 38| anderen daags, dat een stem mij riep, zeggende: Ezra, doe 188 14, 39| ziet een volle beker werd mij toegereikt. Deze was vol, 189 14, 42| verrukkingen der zinnen van mij werden gezegd, welke zij 190 14, 45| dat de Allerhoogste tot mij sprak, en zeide: Stel de 191 15, 8 | rechtvaardig bloed roept tot mij; en de zielen der rechtvaardigen 192 15, 9 | onschuldig bloed uit hen tot mij nemen.~ 193 15, 20| de koningen der aarde om mij te vrezen, welke daar zijn 194 16, 17| 17 Wee mij, wee mij; wie zal mij bevrijden 195 16, 17| 17 Wee mij, wee mij; wie zal mij bevrijden in 196 16, 17| Wee mij, wee mij; wie zal mij bevrijden in die dagen?,~


Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License