Chapter, Verse
1 1, 4 | woord des Heren geschiedde tot mij en sprak:~
2 1, 7 | Zij daarentegen hebben mij tot toorn verwekt, en hebben
3 1, 12| 12 Gij dan spreek tot hen, zeggende: Zo spreekt
4 1, 13| gemaakt. Mozes heb ik u tot een leidsman gegeven, en
5 1, 13| leidsman gegeven, en Aäron tot een priester.~
6 1, 15| almachtige Here: De kwakkel is u tot een teken geweest; het leger
7 1, 15| het leger heb ik u gegeven tot een bescherming, en daar
8 1, 16| uwer vijanden, maar nog tot nu toe hebt gij gemurmureerd.~
9 1, 17| woestijn, toen u hongerde, tot mij geroepen, zeggende:~
10 1, 19| zuchten, en heb u manna tot spijs gegeven; gij hebt
11 1, 20| wateren zijn daaruit gevloten tot verzadiging; voor de hitte
12 1, 24| gehoorzamen, Juda. Ik zal mij tot andere volken keren, en
13 1, 29| 29 Dat gij mij tot een volk zoudt zijn, en
14 1, 29| zoudt zijn, en ik zou u tot een God zijn; en dat gij
15 1, 29| God zijn; en dat gij mij tot kinderen zoudt zijn, en
16 1, 29| zoudt zijn, en ik zou u tot een vader zijn?~
17 1, 32| mijn knechten de profeten tot u gezonden die gij genomen
18 1, 39| 39 Aan hetwelk ik tot leidslieden zal geven Abraham,
19 2, 2 | hen gebaard heeft, zegt tot hen: Gaat heen kinderen!
20 2, 5 | Doch u, o Vader, roep ik tot getuige over de moeder dezer
21 2, 10| 10 Dit zegt de Here tot Ezra, verkondig mijn volk,
22 2, 11| ik wil hun heerlijkheid tot mij nemen, en zal hun de
23 2, 12| des levens zal hun zijn tot een welriekende zalf; zij
24 2, 18| knechten Jesaja en Jeremia tot een hulp zenden: naar wier
25 2, 21| en laat de blinden komen tot het gezicht mijner klaarheid.~
26 2, 33| op de berg Oreb, dat ik tot Israël gaan zou. Doch toen
27 2, 33| Israël gaan zou. Doch toen ik tot hen kwam, zo verwierpen
28 2, 34| 34 Daarom zeg ik tot u, gij heidenen, die dat
29 2, 37| dankzeggende degene die u tot het hemels koninkrijk heeft
30 2, 38| dergenen, die getekend zijn tot de maaltijd des Heren.~
31 2, 40| 40 Sion, neem uw getal tot u, en besluit in u uw in
32 2, 46| 46 En ik zeide tot de engel: Wie is de jongeling
33 2, 48| 48 Toen zeide de engel tot mij: Ga en verkondig mijn
34 3, 3 | zeer bewogen; en ik begon tot de allerhoogste met vrees
35 3, 12| vele kinderen verkregen, en tot vele volken en natiën werden,
36 3, 16| afgezonderd, en Jakob is geworden tot een grote menigte.~
37 4, 1 | antwoordde mij de engel, die tot mij gezonden was, wiens
38 4, 2 | 2 En zeide tot mij: Uw hart gaat veel te
39 4, 3 | antwoordde mij en sprak: Ik ben tot u gezonden om drie wegen
40 4, 5 | aan mij Here; en hij zeide tot mij: Ga heen, en weeg mij
41 4, 7 | 7 Toen zeide hij tot mij: Indien ik u vroeg en
42 4, 8 | niet nedergedaald, noch tot nog toe in de hel; en ik
43 4, 10| 10 En hij zeide tot mij: Uw eigen dingen, die
44 4, 12| 12 En ik zeide tot hem: Het ware beter dat
45 4, 23| waarom Israël de heidenen tot een smaad is overgegeven,
46 4, 30| heeft het voort gebracht tot nu toe, en zal het, nog
47 4, 34| antwoordde hij, en zeide tot mij: Haast u niet om over
48 4, 40| hij antwoordde, en zeide tot mij: Ga, en vraag een zwangere
49 4, 41| niet Here; en hij zeide tot mij: In de hel zijn de binnenkameren
50 4, 47| 47 En hij zeide tot mij: Sta aan de rechterzijde,
51 4, 50| 50 En hij zeide tot mij: Denk bij u zelf, gelijk
52 4, 51| zeide: Meent gij, dat ik tot in die dagen zal leven,
53 5, 16| volks, bij mij kwam en zeide tot mij:~
54 5, 19| 19 En ik zeide tot hem: Ga van mij, en nader
55 5, 19| Ga van mij, en nader niet tot mij. En hij hoorde mij,
56 5, 31| gesproken had, dat de engel tot mij gezonden is, die de
57 5, 31| is, die de vorige nacht tot mij was gekomen.~
58 5, 32| 32 En hij zeide tot mij: Hoor mij, en ik zal
59 5, 33| mijn Here. En hij zeide tot mij: Uw geest is te zeer
60 5, 34| 34 En ik zeide tot hem: Neen Here, maar ik
61 5, 35| 35 En hij zeide tot mij: Dat kunt gij niet.
62 5, 36| 36 En hij zeide tot mij: Vertel mij de dingen
63 5, 40| 40 Toen zeide hij tot mij: Gelijk gij niet doen
64 5, 42| 42 En hij zeide tot mij: Ik wil mijn oordeel
65 5, 45| Toen sprak ik: Gelijk gij tot uw knecht hebt gezegd, dat
66 5, 46| 46 En hij zeide tot mij: Vraag de baarmoeder
67 5, 46| baarmoeder ener vrouw, en zeg tot haar: Zo gij baart, waarom
68 5, 48| die daarop gezaaid zijn tot verscheiden tijden.~
69 5, 51| antwoordde hij, en zeide tot mij: Vraag degene die baart,
70 5, 52| 52 Want gij zult tot haar zeggen: Waarom zijn
71 6, 1 | 1 EN hij zeide tot mij: Van toen af dat de
72 6, 5 | opgetekend waren die het geloof tot een schat vergaderd hebben,~
73 6, 8 | 8 En hij zeide tot mij: Van Abraham tot op
74 6, 8 | zeide tot mij: Van Abraham tot op Izaäk, toen Jakob en
75 6, 13| hij antwoordde en zeide tot mij: Sta op uw voeten, en
76 6, 30| 30 En hij sprak tot mij: Ik ben gekomen om u
77 6, 47| de vijfde dag zeidet gij tot het zevende deel, waarin
78 6, 52| hem bewaard, opdat hij zij tot een verslinding degene,
79 6, 54| schepselen, die gij gemaakt hebt, tot een heer hebt gesteld, en
80 7, 1 | te spreken, dat de engel tot mij gezonden is, die de
81 7, 1 | is, die de eerste nachten tot mij gezonden was.~
82 7, 2 | 2 En hij zeide tot mij: Sta op Ezra, en hoor
83 7, 2 | woorden, die ik gekomen ben tot u te spreken.~
84 7, 3 | Spreek mijn God! en hij zeide tot mij: De zee is in een diepe
85 7, 9 | Indien nu deze stad iemand tot een erve gegeven werd, en
86 7, 10| is zo Here; en hij zeide tot mij: Zo is ook het deel
87 7, 19| 19 En hij zeide tot mij: Daar is geen rechter
88 7, 23| voorgesteld, en hebben bovendien tot de Allerhoogste gezegd,
89 7, 30| de wereld zal wederkeren tot het oude stilzwijgen, zeven
90 7, 42| hij antwoordde en zeide tot mij: De tegenwoordige eeuw
91 7, 59| leven, waarvan Mozes sprak tot het volk, toen hij leefde,
92 7, 60| hem, ja ook niet mij, die tot hen gezegd heeft,~
93 7, 61| droefheid niet zou zijn tot hun verderf, gelijk de blijdschap
94 7, 63| ontfermt, die zich bekeren tot zijn wet.~
95 8, 1 | hij antwoordde en zeide tot mij: De Allerhoogste heeft
96 8, 37| hij antwoordde en zeide tot mij: Gij hebt sommige dingen
97 8, 46| hij antwoordde en zeide tot mij: De tegenwoordige dingen
98 9, 1 | antwoordde hij, en zeide tot mij: Meet vlijtig de tijd
99 9, 16| hij antwoordde en sprak tot mij:~
100 9, 39| ik was, en ik keerde mij tot haar, en zeide:~
101 9, 40| in uw geest? en zij zeide tot mij:~
102 9, 42| 42 En ik zeide tot haar: Wat is u overkomen?
103 9, 43| 43 En zij zeide tot mij: Ik, uw dienstmaagd
104 10, 2 | troosten, en ik hield mij stil tot de andere dag toe, tegen
105 10, 5 | en sprak met gramschap tot haar, en zeide:~
106 10, 10| verderve, en hun menigte is tot uitroeiing.~
107 10, 12| 12 Indien gij nu tot mij zegt: Mijn treuren is
108 10, 17| Ga dan weder naar de stad tot uw man.~
109 10, 18| 18 En zij zeide tot mij: Ik zal dat niet doen,
110 10, 24| en de Allerhoogste zal u tot een rust geven het rusten
111 10, 28| engel, die van den beginne tot mij gekomen is? Want hij
112 10, 28| dat ik door vele gedachten tot deze verrukking van zinnen
113 10, 28| en mijn einde is geworden tot verderfenis, en mijn gebed
114 10, 28| verderfenis, en mijn gebed tot smaadheid.~
115 10, 29| gesproken had, ziet, zo kwam hij tot mij en zag mij.~
116 10, 30| op mijn benen, en zeide tot mij:~
117 10, 33| 33 En hij zeide tot mij: Sta als een man, en
118 10, 34| 34 Spreek, mijn Here, tot mij, en verlaat mij niet,
119 10, 57| anderen, en gij zijt geroepen tot de Allerhoogste, gelijk
120 11, 3 | daartegen wiessen, en dat zij tot kleine en smalle vederkens
121 11, 7 | op zijn klauwen, en sprak tot zijn vederen, en zeide:~
122 11, 9 | 9 De hoofden nu zullen tot het laatste behouden worden.~
123 11, 15| 15 En een stem is tot haar gekomen; zeggende:~
124 11, 36| En ik hoorde een stem die tot mij zeide: Zie tegenover
125 11, 37| hij een mensenstem uitgaf tot de arend, en zeide:~
126 11, 38| 38 Hoor gij, ik zal tot u spreken, en de Allerhoogste
127 11, 38| en de Allerhoogste zal tot u zeggen:~
128 11, 43| is uw versmading gekomen, tot de Allerhoogste, en uw hovaardigheid
129 11, 43| Allerhoogste, en uw hovaardigheid tot de sterke.~
130 11, 46| weder verkwikt worde, en tot zichzelf kome, van uw geweld
131 12, 1 | leeuw deze woorden sprak tot de arend, dat ik zag,~
132 12, 2 | doch de vier vleugelen, die tot hetzelve overgegaan waren,
133 12, 3 | mijner zinnen, en ik zeide tot mijn geest:~
134 12, 6 | bidden, dat hij mij versterke tot het einde.~
135 12, 10| 10 En hij zeide tot mij: Dit is de verklaring
136 12, 21| naderen, maar de twee zullen tot het einde toe behouden worden.~
137 12, 25| voorschijn brengen, en deze tot het uiterste toe zullen
138 12, 30| Allerhoogste behouden heeft tot op het einde, dit is een
139 12, 31| en brullen, en spreken, tot de arend, en hem bestraffen,
140 12, 32| wind, die de Allerhoogste tot het einde toe behouden heeft,
141 12, 40| zij allen van de minste tot de meeste vergaderd, en
142 12, 40| meeste vergaderd, en zij zijn tot mij gekomen, en spraken
143 12, 40| mij gekomen, en spraken tot mij, zeggende:~
144 12, 49| en ik zal na die dagen tot u komen.~
145 13, 12| menigte van vreedzaam volk tot zich roepen.~
146 13, 13| daar kwamen vele mensen tot hem, sommigen met een vrolijk
147 13, 18| dingen die weggelegd zijn tot op de laatste dagen, en
148 13, 20| hij antwoordde en zeide tot mij:~
149 13, 26| zal verlossen, en hij zal tot orde brengen degenen, die
150 13, 39| andere vreedzame menigte tot zich vergaderd heeft;~
151 13, 46| hebben zij daarin gewoond tot de laatste tijd; en als
152 13, 51| zee opkwam. En hij zeide tot mij:~
153 13, 56| zal ik nog andere dingen tot u spreken, en ik zal u zware
154 13, 57| wonderen die hij van tijd tot tijd deed;~
155 14, 2 | mijn voeten, en hij zeide tot mij:~
156 14, 23| verzamel het volk, en zeg tot hen, dat zij u in veertig
157 14, 31| het land Sion is ulieden tot een erfdeel gegeven; en
158 14, 36| 36 Zo kome dan niemand nu tot mij, noch vrage naar mij
159 14, 37| En ik nam de vijf mannen tot mij, gelijk hij mij bevolen
160 14, 45| waren, dat de Allerhoogste tot mij sprak, en zeide: Stel
161 15, 8 | rechtvaardig bloed roept tot mij; en de zielen der rechtvaardigen
162 15, 9 | onschuldig bloed uit hen tot mij nemen.~
163 15, 21| 21 Gelijk zij tot op de huidige dag mijn uitverkorenen
164 15, 34| van het oosten en noorden tot in het zuiden, haar aanzien
165 15, 35| het zwaard vergoten, zal tot de buik toe vloeien.~
166 15, 36| mest der mensen zal komen tot aan de gordel der kemelen,
167 15, 43| zullen standvastig gaan tot Babylon toe, en zullen die
168 15, 44| 44 Zij zullen gezamenlijk tot deze komen en die omlegeren,
169 15, 44| stof en de rook zal opgaan tot de hemel toe, en allen die
170 15, 47| hebt uw dochteren versierd tot hoererij, opdat zij zouden
171 15, 60| heerlijkheid uitroeien, en zo tot het verwoeste Babylon wederkeren.~
172 15, 61| stoppelen, en zij zullen u zijn tot vuur.~
173 15, 63| uw inkomsten zullen zij tot roof maken, en zij zullen
174 16, 47| kinderen gevangen nemen, want tot de gevangenis en tot hongersnood
175 16, 47| want tot de gevangenis en tot hongersnood zullen zij hen
176 16, 69| doden om de afgoden te zijn tot een spijs.~
177 16, 70| zullen zijn, zullen hun zijn tot een spot, en tot versmading,
178 16, 70| hun zijn tot een spot, en tot versmading, en tot vertreding.~
179 16, 70| spot, en tot versmading, en tot vertreding.~
180 16, 71| 71 Want van plaats tot plaats, en in de omliggende
|