Chapter, Verse
1 1, 19| Toen had ik medelijden met uw zuchten, en heb u manna
2 1, 21| Filistijn heb ik van voor uw aanschijn uitgedrevan. Wat
3 1, 23| Zo heb ik u geen vuur om uw lastering gegeven, maar
4 1, 26| verhoren, want gij hebt uw handen met bloed bevlekt,
5 1, 26| handen met bloed bevlekt, en uw voeten zijn snel om doodslagen
6 1, 31| aangezicht van u keren; want uw feestdagen, en nieuwe maanden,
7 1, 33| zegt de almachtige Here: Uw huis is woest, ik zal u
8 1, 34| 34 Uw kinderen zullen niet vruchtbaar
9 1, 35| 35 Ik zal uw huizen overgeven aan een
10 2, 3 | hebt gezondigd voor de Here uw God, en hebt kwaad voor
11 2, 15| 15 Gij moeder! omhels uw kinderen; voed die op met
12 2, 19| leliën hebben, op welk ik uw kinderen met blijdschap
13 2, 22| de ouden en jongen binnen uw muren.~
14 2, 24| houd op, mijn volk, want uw rust zal komen.~
15 2, 25| Gij, goede voedster! kweek uw kinderen op, versterk hun
16 2, 26| omkomen, want ik zal hen van uw getal eisen.~
17 2, 29| handen zullen u bedekken, dat uw kinderen de hel niet zien.~
18 2, 30| Vervrolijk u, gij moeder met uw kinderen, want ik zal u
19 2, 31| 31 Gedenk aan uw kinderen die slapen, want
20 2, 32| 32 Omhels uw kinderen totdat ik kom,
21 2, 34| hoort en verstaat: Verwacht uw Herder, hij zal u een eeuwige
22 2, 40| 40 Sion, neem uw getal tot u, en besluit
23 2, 40| getal tot u, en besluit in u uw in het wit gekleden, die
24 2, 41| majesteit des Heren, dat uw volk geheiligd worde, dat
25 3, 6 | het Paradijs gezet hetwelk uw rechterhand gemaakt had,
26 3, 7 | 7 En hebt hem geboden uw weg lief te hebben, maar
27 3, 8 | dingen voor u, verachtte uw geboden.~
28 3, 14| liefgehad, en hebt hem alleen uw wil aangewezen.~
29 3, 19| 19 En uw heerlijkheid ging door vier
30 3, 20| boze hart niet weg, opdat uw wet in hen zou vrucht voortbrengen.~
31 3, 24| hebt hem gezegd, dat hij uw naam een stad zou bouwen,
32 3, 27| 27 En gij hebt uw stad overgegeven in de handen
33 3, 30| goddeloosheid bedrijven, en uw volk hebt gij uitgeroeid,
34 3, 30| hebt gij uitgeroeid, en uw vijanden hebt gij behouden;
35 3, 32| Israël? of wat geslacht heeft uw verbonden geloofd, gelijk
36 3, 33| overvloed hebben, en dat zij uw geboden niet gedenken.~
37 3, 34| de wereld wonen, zo zal uw naam niet gevonden worden
38 3, 35| gezondigd? of wat volk heeft uw geboden zo gehouden?~
39 3, 36| met namen vinden, dat zij uw geboden gehouden hebben,
40 4, 2 | 2 En zeide tot mij: Uw hart gaat veel te hoog in
41 4, 10| 10 En hij zeide tot mij: Uw eigen dingen, die met u
42 4, 23| heb niet willen vragen van uw hogere dingen, maar van
43 4, 44| zeide: Heb ik genade in uw ogen gevonden, en indien
44 4, 52| ten dele zeggen, maar van uw leven ben ik niet gezonden
45 5, 17| gij geweest, en waarom is uw gelaat zo droevig? Weet
46 5, 28| en hebt het enige, dat uw is, onder velen verstrooid?~
47 5, 29| hebben dat vertreden, die uw beloften tegenspraken, en
48 5, 29| beloften tegenspraken, en die uw verbonden niet geloofden.~
49 5, 30| 30 En of gij schoon uw volk haattet, zo moest het
50 5, 30| haattet, zo moest het door uw handen getuchtigd worden.~
51 5, 33| Here. En hij zeide tot mij: Uw geest is te zeer bekommerd
52 5, 43| eenmaal zouden zijn, opdat gij uw oordeel te spoediger vertoondet?~
53 5, 45| sprak ik: Gelijk gij tot uw knecht hebt gezegd, dat
54 5, 56| Here, indien ik genade in uw ogen gevonden heb, zo toon
55 5, 56| ogen gevonden heb, zo toon uw knecht door wie gij uw schepsel
56 5, 56| toon uw knecht door wie gij uw schepsel bezoekt.~
57 6, 11| ik genade gevonden heb in uw ogen,~
58 6, 12| 12 Zo bid ik u, dat gij uw dienstknecht toont het einde
59 6, 13| en zeide tot mij: Sta op uw voeten, en hoor de volkomen
60 6, 25| zaligheid zien, en het einde van uw wereld.~
61 6, 32| 32 Want uw stem is verhoord door de
62 6, 32| allerhoogste; want de Sterke heeft uw gezindheid gezien, en uw
63 6, 32| uw gezindheid gezien, en uw kuisheid, die gij van de
64 6, 38| hemel en aarde worde, en uw woord was een volkomen werk,~
65 6, 40| hebt gij gezegd, dat uit uw schatten het klare licht
66 6, 40| voortgebracht worden, opdat uw werk zichtbaar zou worden.~
67 6, 43| 43 Want uw woord ging uit, en het werk
68 6, 48| opdat de volken daarin uw wonderen zouden verhalen.~
69 6, 54| ook Adam, die gij over al uw schepselen, die gij gemaakt
70 6, 58| 58 Maar wij, uw volk, hetwelk gij genoemd
71 6, 58| hetwelk gij genoemd hebt uw eerstgeborene, uw eniggeborene,
72 6, 58| genoemd hebt uw eerstgeborene, uw eniggeborene, en die waarover
73 7, 17| heersende Heer, ziet gij hebt in uw wet verordineerd, dat de
74 8, 6 | 6 O Here, zo gij uw knecht niet toelaat, dat
75 8, 6 | niet toelaat, dat wij voor uw aanschijn bidden, en dat
76 8, 8 | zijn leden geeft, zo wordt uw schepsel als in vuur en
77 8, 8 | vuur en water bewaard, en uw werk dat gij gemaakt hebt,
78 8, 8 | hebt, draagt negen maanden uw schepsel, dat daarin geschapen
79 8, 12| 12 Gij brengt hem op door uw gerechtigheid, en onderricht
80 8, 12| gerechtigheid, en onderricht hem in uw wet en tuchtigt hem door
81 8, 12| wet en tuchtigt hem door uw wijsheid.~
82 8, 13| 13 En gij doodt hem als uw schepsel, en maakt hem levend
83 8, 13| en maakt hem levend als uw werk.~
84 8, 14| voortgebracht, zo is het door uw bevel gemakkelijk te ordineren,
85 8, 15| meer zal ik spreken van uw volk, om hetwelk ik treurig
86 8, 16| 16 En van uw erve, om welke ik leed draag,
87 8, 17| 17 Daarom zal ik voor uw aanschijn beginnen te bidden
88 8, 24| uws dienaars, en vat met uw oren de smeking van uw maaksel.~
89 8, 24| met uw oren de smeking van uw maaksel.~
90 8, 27| heidenen, maar op degenen, die uw getuigenissen met smarten
91 8, 28| maar aan degenen die naar uw wil uw vreze bekend hebben.~
92 8, 28| degenen die naar uw wil uw vreze bekend hebben.~
93 8, 29| hebben; maar zie die aan, die uw wet heerlijk geleerd hebben.~
94 8, 30| die lief, welke altijd op uw gerechtigheid en heerlijkheid
95 8, 36| 36 Want daarin zal uw gerechtigheid en uw goedheid
96 8, 36| zal uw gerechtigheid en uw goedheid verkondigd worden,
97 8, 37| recht gesproken, en naar uw redenen zal het ook geschieden.~
98 8, 43| indien het niet opkomt, of uw regen intijds niet ontvangt,
99 8, 44| verloren de mens, die door uw handen is geschapen, en
100 8, 45| niet over ons, maar spaar uw volk, en ontferm u over
101 8, 45| volk, en ontferm u over uw erfdeel; want gij ontfermt
102 8, 45| want gij ontfermt u over uw schepsel.~
103 9, 40| waarom zijt gij bedroefd in uw geest? en zij zeide tot
104 9, 43| En zij zeide tot mij: Ik, uw dienstmaagd was onvruchtbaar
105 9, 45| dertig jaren, dat God mij, uw dienst maagd verhoord heeft,
106 10, 15| Nu dan behoud voor uzelf uw droefheid, en draag kloekmoedig
107 10, 17| dan weder naar de stad tot uw man.~
108 10, 24| 24 Gij dan doe uw grote droefheid van u, en
109 10, 24| rust geven het rusten van uw arbeid.~
110 10, 31| 31 Wat is u, en waarom is uw verstand ontroerd, en het
111 10, 32| verlaten hebt; want ik heb naar uw redenen gedaan, en ben in
112 10, 37| dan, zo bid ik u, dat gij uw knecht toont wat deze verrukking
113 10, 39| 39 Hij heeft gezien dat uw weg recht is, want gij waart
114 10, 39| zonder ophouden beroerd over uw volk, en waart zeer treurig
115 10, 55| Daarom dan, vrees niet, en uw hart zij niet verschrikt,
116 11, 43| 43 Daarom is uw versmading gekomen, tot
117 11, 43| tot de Allerhoogste, en uw hovaardigheid tot de sterke.~
118 11, 45| verschijn niet meer, noch uw gruwelijke vleugelen, noch
119 11, 45| gruwelijke vleugelen, noch uw snode vederkens, noch uw
120 11, 45| uw snode vederkens, noch uw boze hoofden, noch uw kwade
121 11, 45| noch uw boze hoofden, noch uw kwade klauwen, noch uw geheel
122 11, 45| noch uw kwade klauwen, noch uw geheel onnut lichaam,~
123 11, 46| en tot zichzelf kome, van uw geweld bevrijd zijnde, en
124 12, 7 | Here, indien ik genade in uw ogen gevonden heb, en indien
125 12, 7 | mijn gebed waarlijk voor uw aangezicht opgekomen is,~
126 12, 8 | versterk mij, en toon aan mij, uw knecht, de verklaring en
127 12, 11| een gezicht gezien is door uw broeder Daniël;~
128 12, 38| ze de verstandigen onder uw volk leren, namelijk wier
129 13, 14| Gij hebt van den beginne uw dienstknecht deze wonderen
130 13, 48| die overgelaten zijn van uw volk, zijn deze, die binnen
131 13, 54| 54 Want gij hebt uw eigen wet verlaten, en hebt
132 13, 55| 55 Gij hebt uw leven gericht door wijsheid,
133 13, 55| en hebt verstand genoemd uw moeder.~
134 14, 8 | gehoord hebt, die zult gij in uw hart wegleggen.~
135 14, 13| 13 Nu dan beschik uw huis, en bestraf uw volk,
136 14, 13| beschik uw huis, en bestraf uw volk, en vertroost de vernederden
137 14, 21| 21 Overmits uw wet verbrand is, en daarom
138 14, 22| aangaande de zaken die in uw wet geschreven waren, opdat
139 14, 25| En kom hier, zo zal ik in uw hart ontsteken een licht
140 14, 31| een erfdeel gegeven; en uw vaders en gijlieden hebt
141 14, 33| nu zo zijt gij hier, en uw broederen zijn onder ulieden,~
142 14, 34| 34 Indien gij dan uw gemoederen gehoorzaam aanstelt
143 14, 34| gemoederen gehoorzaam aanstelt en uw verstand onderrichten laat,
144 14, 38| riep, zeggende: Ezra, doe uw mond open, en drink hetgeen
145 15, 1 | profetie spreken, die ik in uw mond zal leggen, spreekt
146 15, 47| gelijk gemaakt, en hebt uw dochteren versierd tot hoererij,
147 15, 49| en zwaard, en pest, opdat uw huizen verwoest worden door
148 15, 53| tijde niet hadt gedood, en uw handen over hen niet hadt
149 15, 55| loon uwer hoererij is in uw schoot, daarom zult gij
150 15, 57| 57 En uw kinderen zullen van honger
151 15, 57| door het zwaard vallen, en uw steden zullen verdelgd worden,
152 15, 60| zullen een gedeelte van uw land verderven, en een deel
153 15, 60| verderven, en een deel van uw heerlijkheid uitroeien,
154 15, 62| zullen u verteren; en zullen uw steden, en uw land, en uw
155 15, 62| en zullen uw steden, en uw land, en uw bergen, ook
156 15, 62| uw steden, en uw land, en uw bergen, ook al uw bossen,
157 15, 62| land, en uw bergen, ook al uw bossen, vruchtdragend geboomte,
158 15, 63| 63 Zij zullen uw zonen gevankelijk wegleiden,
159 15, 63| gevankelijk wegleiden, en uw inkomsten zullen zij tot
160 16, 2 | harige klederen aan, beweent uw kinderen, en treurt, want
161 16, 2 | kinderen, en treurt, want uw verderf is nabij.~
162 16, 64| 64 Die weet uw raadslagen, en wat gij in
163 16, 64| raadslagen, en wat gij in uw harten bedenkt, wanneer
164 16, 64| wanneer gij zondigt, en uw zonden wilt bedekken.~
165 16, 65| 65 Daarom dat God al uw werken ernstig heeft doorgrond,
166 16, 66| zult schaamrood worden, als uw zonden voor de mensen zullen
167 16, 66| mensen zullen voortkomen, en uw ongerechtigheden uw beschuldigers
168 16, 66| en uw ongerechtigheden uw beschuldigers zullen zijn,
169 16, 67| gij doen, en hoe zult gij uw zonden verbergen voor God
170 16, 68| vreest hem; laat af van uw zonden, en vergeet uw ongerechtigheden
171 16, 68| van uw zonden, en vergeet uw ongerechtigheden eeuwig
172 16, 76| niet beangst, want God is uw leidsman.~
173 16, 77| spreekt de Here, ziet toe dat uw zonden niet het overwicht
174 16, 77| overwicht hebben, en dat uw misdaden zich over u niet
|