Chapter, Verse
1 1, 6 | vaderen in hen zijn gewassen, want zij hebben mij vergeten,
2 1, 8 | gehoorzaam zijn geweest; want het is een volk, dat zich
3 1, 26| zal ik u niet verhoren, want gij hebt uw handen met bloed
4 1, 31| aangezicht van u keren; want uw feestdagen, en nieuwe
5 1, 34| zullen niet vruchtbaar zijn, want zij hebben mijn gebod niet
6 2, 2 | hen: Gaat heen kinderen! want ik ben een weduwe en verlatene.~
7 2, 3 | rouw en droefheid verloren: want gij hebt gezondigd voor
8 2, 7 | de aarde verdelgd worden; want zij hebben mijn eed veracht.~
9 2, 14| Betuigt de hemel en de aarde: want het kwade heb ik verbroken,
10 2, 14| goede heb ik geschapen: want het is, zo waar als ik leef,
11 2, 15| duif, bevestig hun voeten, want ik heb u verkoren, spreekt
12 2, 16| zal ik hen voortbrengen; want ik heb mijn naam bekend
13 2, 17| gij moeder der kinderen! want ik heb u verkoren, spreekt
14 2, 24| en houd op, mijn volk, want uw rust zal komen.~
15 2, 26| heb, zal niemand omkomen, want ik zal hen van uw getal
16 2, 27| 27 En bekommer u niet, want als de dag van de angst
17 2, 30| moeder met uw kinderen, want ik zal u verlossen, spreekt
18 2, 31| uw kinderen die slapen, want ik zal ze uit de zijden
19 2, 32| barmhartigheid bewijze, want mijn fonteinen vloeien over,
20 2, 34| een eeuwige rust geven, want hij is nabij, die aan het
21 2, 35| beloning des koninkrijks, want een altijddurend licht zal
22 3, 2 | 2 Want ik zag de verwoesting van
23 3, 21| 21 Want de eerste Adam, hebbende
24 3, 26| en al zijn nakomelingen, want zij gebruikten ook een boos
25 3, 29| welker geen getal is, (want mijn ziel heeft vele overtreders
26 3, 30| 30 Want ik heb gezien, hoe gij hen
27 3, 33| arbeid geen vrucht geeft. Want ik ben door de heidenen
28 4, 16| van het bos werd ijdel, want, het vuur kwam en verteerde
29 4, 17| aanslag van de baren der zee, want het zand stond vast, en
30 4, 19| ijdele aanslagen gehad, want de aarde is gegeven voor
31 4, 21| 21 Want gelijk de aarde gegeven
32 4, 23| 23 Want ik heb niet willen vragen
33 4, 26| u dikwijls verwonderen, want de tijd dezer wereld loopt
34 4, 27| rechtvaardigen toegezegd is, want deze tijd is vol ongerechtigheid
35 4, 30| 30 Want het graan des kwaden zaads
36 4, 34| de Allerhoogste te zijn; want gij haast u tevergeefs om
37 4, 36| onder u zal vervuld zijn; want hij heeft de wereld gewogen
38 4, 42| 42 Want gelijk een die baart zich
39 4, 52| niet gezonden u te zeggen, want ik weet het ook niet.~
40 5, 34| uit droefheid gesproken; want mijn nieren drukken mij
41 5, 49| 49 Want gelijk een jong kind niet
42 5, 52| 52 Want gij zult tot haar zeggen:
43 6, 9 | 9 Want het einde dezer eeuw is
44 6, 15| spreekt, zo verschrikt niet, want het woord zal zijn van het
45 6, 16| beeft zij en wordt bewogen, want zij weet dat haar einde
46 6, 27| 27 Want het kwaad zal uitgeroeid
47 6, 32| 32 Want uw stem is verhoord door
48 6, 32| verhoord door de allerhoogste; want de Sterke heeft uw gezindheid
49 6, 37| 37 Want mijn geest werd zeer ontstoken
50 6, 39| zweefde rondom met stilte; want het geluid van de stem des
51 6, 43| 43 Want uw woord ging uit, en het
52 6, 44| 44 Want van stonden aan kwam er
53 6, 48| 48 Want dat stomme water zonder
54 6, 50| van elkander gescheiden. Want het zevende deel waar het
55 7, 5 | 5 Want wie zou gaarne in de zee
56 7, 11| 11 Want om hunnentwil heb ik de
57 7, 13| 13 Want de grote wereldingangen
58 7, 18| hoewel zij het wijde hopen, want die goddeloos hebben geleefd,
59 7, 20| 20 Want velen gaan tegenwoordig
60 7, 21| 21 Want God heeft ernstig geboden
61 7, 28| 28 Want mijn Zoon Jezus zal geopenbaard
62 7, 45| 45 Want dan zal niemand die kunnen
63 7, 47| 47 Want wat baat het de mensen tegenwoordig
64 7, 48| Adam, wat hebt gij gedaan? want zo gij gezondigd hebt, de
65 7, 49| 49 Want wat baat het ons, indien
66 7, 54| 54 Want wij hebben in onaangename
67 7, 56| 56 Want wij hebben, toen wij leefden,
68 7, 59| 59 Want dit is dat leven, waarvan
69 7, 64| En dat hij lankmoedig is; want hij bewijst lankmoedigheid
70 7, 65| En dat hij weldadig is; want hij wil geven naar dat nodig
71 7, 66| grote barmhartigheid is, want hij bewijst menigvuldige
72 7, 67| 67 Want zo hij zijn menigvuldige
73 7, 68| 68 En hij vergeeft; want indien hij niet vergaf naar
74 8, 5 | 5 Want gij zijt overeengekomen
75 8, 7 | 7 Want gij zijt alleen, en wij
76 8, 10| 10 Want gij hebt ook de leden zelf,
77 8, 17| bidden voor mij en voor hen; want ik zie de overtredingen
78 8, 25| 25 Want dewijl ik leef, zo zal ik
79 8, 31| 31 Want wij en onze vaderen zijn
80 8, 32| 32 Want zo gij begerig zijt u onzer
81 8, 33| 33 Want de rechtvaardigen, wie vele
82 8, 35| 35 Want in der waarheid, daar is
83 8, 36| 36 Want daarin zal uw gerechtigheid
84 8, 38| 38 Want ik zal waarlijk niet gedenken
85 8, 41| 41 Want gelijk de landman op de
86 8, 45| ontferm u over uw erfdeel; want gij ontfermt u over uw schepsel.~
87 8, 47| 47 Want u ontbreekt nog veel, dat
88 8, 52| 52 Want ulieden is het paradijs
89 8, 56| 56 Want zij hebben hun vrijheid
90 8, 59| 59 Want gelijk ulieden zal wedervaren
91 8, 59| welke hun toebereid zijn. Want hij heeft niet gewild, dat
92 9, 5 | 5 Want gelijkerwijs al hetgeen
93 9, 8 | land, en in mijn palen; want ik heb mij die geheiligd
94 9, 10| 10 Want die mij niet gekend hebben,
95 9, 17| zodanig is ook de landbouw; want het was de tijd der wereld.~
96 9, 19| 19 Want een ieder was toen gehoorzaam,
97 9, 22| planting behouden worden, want ik heb ze met veel arbeid
98 9, 31| 31 Want ziet ik zaai mijn wet in
99 9, 32| geworden, en zij kon ook niet, want zij was de uwe.~
100 9, 33| 33 Want die ze ontvangen hebben,
101 9, 36| is het zo niet geschied, want wij die de wet ontvangen
102 9, 41| mijn droefheid voortgaan, want, ik ben zeer ontsteld van
103 10, 7 | 7 Want Sion onze moeder is met
104 10, 9 | 9 Want vraagt het de aarde, zo
105 10, 12| aan dat der aarde gelijk; want ik heb de vrucht mijns lijfs
106 10, 16| 16 Want zo gij de bepalingen Gods
107 10, 20| raad, die u gegeven wordt, want wat zijn er al ongevallen
108 10, 21| 21 Want gij ziet dat ons heiligdom
109 10, 23| zijn heerlijkheid opgelost, want zij is ook overgegeven in
110 10, 28| beginne tot mij gekomen is? Want hij heeft gemaakt, dat ik
111 10, 32| Omdat gij mij verlaten hebt; want ik heb naar uw redenen gedaan,
112 10, 35| 35 Want ik heb gezien wat ik niet
113 10, 38| dingen waarvoor gij vreest, want de Allerhoogste heeft u
114 10, 39| gezien dat uw weg recht is, want gij waart zonder ophouden
115 10, 51| 51 Want daarom heb ik u gezegd,
116 10, 52| 52 Want ik wist, dat de Allerhoogste
117 10, 54| 54 Want in die plaats kon ook geen
118 10, 57| 57 Want gij zijt gelukzalig boven
119 11, 4 | 4 Want zijn hoofden waren in rust,
120 11, 21| 21 Want enige uit hen richtten zich
121 11, 29| middelste was, opgewaakt, want dit was groter dan de twee
122 11, 42| 42 Want gij hebt de zachtmoedige
123 12, 9 | 9 Want gij hebt mij waardig geacht,
124 12, 15| 15 Want de tweede zal beginnen te
125 12, 25| 25 Want het zijn die, welke zijn
126 12, 28| 28 Want het zwaard des enen zal
127 12, 33| 33 Want hij zal hen levend voor
128 12, 34| 34 Want hij zal mijn overgebleven
129 12, 42| 42 Want gij zijt alleen voor ons
130 12, 45| 45 Want wij zijn niet beter dan
131 12, 47| 47 Want de Allerhoogste gedenkt
132 13, 16| 16 Want zo ik acht in mijn gemoed,
133 13, 17| 17 Want die niet overgelaten zijn
134 13, 19| 19 Want daarom zijn zij in groot
135 13, 44| 44 Want de Allerhoogste deed hun
136 13, 45| 45 Want door dat land was een weg
137 13, 54| 54 Want gij hebt uw eigen wet verlaten,
138 14, 9 | 9 Want gij zult weggenomen worden
139 14, 10| 10 Want de wereld heeft haar jeugd
140 14, 11| 11 Want de eeuw is in twaalf delen
141 14, 15| 15 Want het kwaad, dat gij hebt
142 14, 16| 16 Want zoveel als de wereld zal
143 14, 17| 17 Want de waarheid is veel verder
144 14, 19| 19 Want ziet, ik zal heengaan gelijk
145 14, 26| wijzen heimelijk overgeven; want morgen te dezer ure zult
146 14, 35| 35 Want het oordeel zal na de dood
147 14, 47| 47 Want in deze is de ader des verstands,
148 15, 2 | papier geschreven worden, want zij zijn trouw en waarachtig.~
149 15, 4 | 4 Want al de ongelovigen zullen
150 15, 13| bouwen, zullen treuren; want hun zaad zal van brand,
151 15, 16| 16 Want daar zal ongestadigheid
152 15, 17| 17 Want een mens zal begeren in
153 15, 18| 18 Want vanwege hun hovaardij zullen
154 15, 26| 26 Want de Here kent al degenen,
155 15, 27| 27 Want nu zijn de ongevallen over
156 15, 27| zult in dezelve blijven. Want God zal u niet verlossen,
157 16, 2 | uw kinderen, en treurt, want uw verderf is nabij.~
158 16, 13| 13 Want zijn rechterhand, die de
159 16, 23| 23 Want velen die op aarde wonen,
160 16, 24| die hen vertroosten zal. Want het land zal woest gelaten,
161 16, 27| worden, en wie zal ze treden? want in alle plaatsen zal grote
162 16, 28| 28 Want een mens zal begerig zijn
163 16, 47| 47 Want hun vruchten zullen de vreemden
164 16, 47| kinderen gevangen nemen, want tot de gevangenis en tot
165 16, 48| 48 Want die hun handel met roof
166 16, 53| 53 Want nog een weinig tijds is
167 16, 54| hij niet heeft gezondigd, want vurige kolen zal hij op
168 16, 56| 56 Want hij heeft gezegd: De aarde
169 16, 69| 69 Want ziet, de hitte van een grote
170 16, 71| 71 Want van plaats tot plaats, en
171 16, 73| 73 Want zij zullen hen verstoren,
172 16, 76| niet, en zijt niet beangst, want God is uw leidsman.~
|