Chapter, Verse
1 2, 34| verstaat: Verwacht uw Herder, hij zal u een eeuwige rust geven,
2 2, 34| eeuwige rust geven, want hij is nabij, die aan het einde
3 2, 43| hoger dan die allen, en hij zette een kroon op een ieder
4 2, 43| ieder van hun hoofden, en hij werd meer verhoogd: zodat
5 2, 47| 47 En hij antwoordde mij en zeide:
6 3, 5 | des levens ingeblazen en hij is levend voor u geworden.~
7 3, 6 | rechterhand gemaakt had, eer hij uit de aarde was gekomen.~
8 3, 7 | weg lief te hebben, maar hij heeft die overtreden; en
9 3, 24| gij hebt hem gezegd, dat hij uw naam een stad zou bouwen,
10 4, 3 | zeide: Ja mijn Here. En hij antwoordde mij en sprak:
11 4, 5 | ik: Zeg aan mij Here; en hij zeide tot mij: Ga heen,
12 4, 7 | 7 Toen zeide hij tot mij: Indien ik u vroeg
13 4, 10| 10 En hij zeide tot mij: Uw eigen
14 4, 13| 13 Toen antwoordde hij mij, en zeide: Ik ging eens
15 4, 20| 20 En hij antwoordde mij en zeide:
16 4, 25| 25 Maar wat zal hij doen met zijn naam, die
17 4, 26| 26 Toen antwoordde hij mij, en zeide: Indien gij
18 4, 34| 34 Toen antwoordde hij, en zeide tot mij: Haast
19 4, 36| u zal vervuld zijn; want hij heeft de wereld gewogen
20 4, 37| 37 En hij heeft de tijden met een
21 4, 37| met een getal geteld, en hij beweegt en roert het niet,
22 4, 40| 40 En hij antwoordde, en zeide tot
23 4, 41| Neen, zij kan niet Here; en hij zeide tot mij: In de hel
24 4, 47| 47 En hij zeide tot mij: Sta aan de
25 4, 50| 50 En hij zeide tot mij: Denk bij
26 4, 52| 52 Toen antwoordde hij mij en zeide: Van de tekenen
27 5, 6 | 6 En hij zal heersen, die niet verwachten
28 5, 19| en nader niet tot mij. En hij hoorde mij, naar ik gezegd
29 5, 19| naar ik gezegd had, en hij week van mij.~
30 5, 32| 32 En hij zeide tot mij: Hoor mij,
31 5, 33| ik: Spreek mijn Here. En hij zeide tot mij: Uw geest
32 5, 35| 35 En hij zeide tot mij: Dat kunt
33 5, 36| 36 En hij zeide tot mij: Vertel mij
34 5, 40| 40 Toen zeide hij tot mij: Gelijk gij niet
35 5, 42| 42 En hij zeide tot mij: Ik wil mijn
36 5, 44| 44 En hij antwoordde en zeide: Het
37 5, 46| 46 En hij zeide tot mij: Vraag de
38 5, 48| 48 Toen zeide hij: Ik heb ook de baarmoeder
39 5, 51| 51 Toen antwoordde hij, en zeide tot mij: Vraag
40 6, 1 | 1 EN hij zeide tot mij: Van toen
41 6, 8 | 8 En hij zeide tot mij: Van Abraham
42 6, 13| 13 En hij antwoordde en zeide tot
43 6, 15| 15 Daarom als hij spreekt, zo verschrikt niet,
44 6, 29| En het geschiedde, toen hij met mij sprak, dat ik hem
45 6, 30| 30 En hij sprak tot mij: Ik ben gekomen
46 6, 33| 33 En daarom heeft hij mij gezonden, om dit alles
47 6, 51| dag was gedroogd, opdat hij daarin zou wonen, waar duizend
48 6, 52| hebt hem bewaard, opdat hij zij tot een verslinding
49 7, 2 | 2 En hij zeide tot mij: Sta op Ezra,
50 7, 3 | zeide: Spreek mijn God! en hij zeide tot mij: De zee is
51 7, 5 | zien en beheersen; indien hij niet door het enge ging,
52 7, 5 | door het enge ging, hoe zou hij in de wijdte kunnen komen?~
53 7, 9 | een erve gegeven werd, en hij nooit het voorgestelde gevaar
54 7, 9 | gevaar zou doorgaan, hoe zal hij zijn erve verkrijgen?~
55 7, 10| sprak: Het is zo Here; en hij zeide tot mij: Zo is ook
56 7, 19| 19 En hij zeide tot mij: Daar is geen
57 7, 23| Allerhoogste gezegd, dat hij niet is, en hebben zijn
58 7, 39| degene, die dood was, dat hij leven mocht;~
59 7, 42| 42 En hij antwoordde en zeide tot
60 7, 46| aardrijk niet te geven, of als hij het hem gegeven had, hem
61 7, 46| had, hem te beletten dat hij niet zou zondigen.~
62 7, 57| 57 En hij antwoordde en zeide: Dit
63 7, 58| 58 Opdat hij lijde hetgeen gij gezegd
64 7, 58| gij gezegd hebt, indien hij overwonnen wordt, maar indien
65 7, 58| overwonnen wordt, maar indien hij overwint, zo zal hij ontvangen
66 7, 58| indien hij overwint, zo zal hij ontvangen hetgeen ik zeg.~
67 7, 59| sprak tot het volk, toen hij leefde, en zeide: Verkiest
68 7, 62| barmhartig genoemd is, omdat hij zich hunner ontfermt, die
69 7, 63| 63 En dat hij zich die ontfermt, die zich
70 7, 64| 64 En dat hij lankmoedig is; want hij
71 7, 64| hij lankmoedig is; want hij bewijst lankmoedigheid aan
72 7, 65| 65 En dat hij weldadig is; want hij wil
73 7, 65| dat hij weldadig is; want hij wil geven naar dat nodig
74 7, 66| 66 En dat hij van grote barmhartigheid
75 7, 66| barmhartigheid is, want hij bewijst menigvuldige barmhartigheid
76 7, 67| 67 Want zo hij zijn menigvuldige barmhartigheid
77 7, 68| 68 En hij vergeeft; want indien hij
78 7, 68| hij vergeeft; want indien hij niet vergaf naar zijn goedheid,
79 8, 1 | 1 EN hij antwoordde en zeide tot
80 8, 20| der woorden van Ezra, eer hij werd opgenomen. En ik zeide:
81 8, 37| 37 En hij antwoordde en zeide tot
82 8, 46| 46 En hij antwoordde en zeide tot
83 8, 59| hun toebereid zijn. Want hij heeft niet gewild, dat de
84 9, 1 | 1 TOEN antwoordde hij, en zeide tot mij: Meet
85 9, 8 | 8 Dat hij (zeg ik) zal bevrijd worden
86 9, 8 | de voorzegde gevaren, en hij zal mijn zaligheid zien
87 9, 16| 16 En hij antwoordde en sprak tot
88 9, 26| ik ben heengegaan, gelijk hij mij gezegd had, in het veld
89 9, 45| maagd verhoord heeft, en hij heeft mijn vernedering gezien,
90 9, 45| mijn vernedering gezien, en hij heeft mijn angst aangemerkt,
91 9, 45| mijn angst aangemerkt, en hij heeft mij een zoon gegeven,
92 9, 47| 47 En toen hij opgewassen was, en, de tijd
93 9, 47| de tijd gekomen was, dat hij een vrouw zou nemen, zo
94 10, 1 | zijn slaapkamer ging, dat hij neergevallen en gestorven
95 10, 28| tot mij gekomen is? Want hij heeft gemaakt, dat ik door
96 10, 29| gesproken had, ziet, zo kwam hij tot mij en zag mij.~
97 10, 30| verstand was mij benomen, en hij nam mij bij de rechterhand,
98 10, 33| 33 En hij zeide tot mij: Sta als een
99 10, 37| verrukking van zinnen is. En hij antwoordde mij, en zeide:~
100 10, 39| 39 Hij heeft gezien dat uw weg
101 10, 50| zijt over haar, zo heeft hij u de klaarheid van haar
102 10, 60| en de volgende, gelijk hij mij gezegd had.~ ~
103 11, 2 | 2 En ik zag, en ziet, hij strekte zijn vleugelen uit
104 11, 4 | dan de andere hoofden, en hij was met deze ook in rust.~
105 11, 37| snel lopende, en ik zag dat hij een mensenstem uitgaf tot
106 12, 6 | Allerhoogste bidden, dat hij mij versterke tot het einde.~
107 12, 10| 10 En hij zeide tot mij: Dit is de
108 12, 28| hem is, maar nochtans zal hij ook ten laatste door het
109 12, 32| en hun goddeloosheid, en hij zal hen bestraffen, en hij
110 12, 32| hij zal hen bestraffen, en hij zal over henzelf hun verscheuring
111 12, 33| 33 Want hij zal hen levend voor het
112 12, 33| het zal geschieden, als hij hen zal overtuigd hebben,
113 12, 33| zal overtuigd hebben, dat hij hen zal straffen.~
114 12, 34| 34 Want hij zal mijn overgebleven volk
115 12, 34| zullen ontkomen zijn, en hij zal hen vrolijk maken totdat
116 12, 40| 40 En hij is van mij zo vertrokken.
117 12, 51| dagen in het veld, gelijk hij mij bevolen had, en ik at
118 13, 3 | duizenden des hemels, en waar hij zijn aangezicht keerde om
119 13, 6 | 6 En ik zag, en ziet, hij had zichzelf een grote berg
120 13, 6 | grote berg uitgesneden, en hij vloog daarop.~
121 13, 9 | 9 En zie, zodra als hij het geweld der aankomende
122 13, 9 | aankomende menigte zag, zo hief hij zijn hand niet op, en hield
123 13, 10| 10 Dat hij uit zijn mond liet gaan
124 13, 10| adem, en van zijn tong liet hij uitgaan vonken en onweder,
125 13, 20| wereld ga als een wolk. En hij antwoordde en zeide tot
126 13, 26| schepsel zal verlossen, en hij zal tot orde brengen degenen,
127 13, 28| 28 En dat hij geen zwaard hield, noch
128 13, 30| 30 En hij zal in een verrukking van
129 13, 33| zijn land zijn krijg, die hij tegen de andere had, laten
130 13, 35| 35 Doch hij zal staan op de spits van
131 13, 38| vlam worden vergeleken; en hij zal hen verderven zonder
132 13, 39| dat gij gezien hebt, dat hij een andere vreedzame menigte
133 13, 49| dan geschieden, wanneer hij zal beginnen te verderven
134 13, 49| volken vergaderd zijn, dat hij zal beschermen het volk
135 13, 50| 50 En alsdan zal hij hun vele wondertekenen tonen.~
136 13, 51| midden der zee opkwam. En hij zeide tot mij:~
137 13, 57| vanwege de wonderen die hij van tijd tot tijd deed;~
138 13, 58| 58 En dat hij de tijd, met hetgeen in
139 14, 2 | stond op, op mijn voeten, en hij zeide tot mij:~
140 14, 23| 23 En hij antwoordde mij en zeide:
141 14, 27| Toen ging ik heen, gelijk hij mij beval, en ik vergaderde
142 14, 32| 32 En alzo hij een rechtvaardig rechter
143 14, 32| rechtvaardig rechter is, zo heeft hij van ulieden indertijd genomen,
144 14, 32| indertijd genomen, hetgeen hij gegeven had.~
145 14, 37| vijf mannen tot mij, gelijk hij mij bevolen had. en wij
146 15, 17| in een stad te gaan, en hij zal niet kunnen.~
147 15, 26| hem zondigen, daarom heeft hij hen overgegeven ter dood
148 16, 10| 10 Hij zal bliksemen, en wie zal
149 16, 10| en wie zal niet vrezen? Hij zal donderen, en wie zal
150 16, 54| zondaar zegge niet, dat hij niet heeft gezondigd, want
151 16, 54| gezondigd, want vurige kolen zal hij op het hoofd desgenen branden,
152 16, 56| 56 Want hij heeft gezegd: De aarde worde,
153 16, 56| geworden, en de hemel worde, en hij is geworden.~
154 16, 57| de sterren gefundeerd, en hij weet haar getal.~
155 16, 58| 58 Hij is het die de afgrond doorgrondt,
|