Chapter, Verse
1 2, 44| Toen vroeg ik de engel en zeide: Wie zijn deze, Here?~
2 2, 45| Welke mij antwoordde en zeide: Deze zijn het, die de sterfelijke
3 2, 46| 46 En ik zeide tot de engel: Wie is de
4 2, 47| En hij antwoordde mij en zeide: Het is de Zoon Gods, die
5 2, 48| 48 Toen zeide de engel tot mij: Ga en
6 3, 3 | vrees te spreken, en ik zeide:~
7 4, 2 | 2 En zeide tot mij: Uw hart gaat veel
8 4, 3 | 3 En ik zeide: Ja mijn Here. En hij antwoordde
9 4, 5 | Zeg aan mij Here; en hij zeide tot mij: Ga heen, en weeg
10 4, 6 | 6 En ik antwoordde en zeide: Wie is er geboren die kan
11 4, 7 | 7 Toen zeide hij tot mij: Indien ik u
12 4, 7 | mij: Indien ik u vroeg en zeide: Hoeveel woningen zijn er
13 4, 10| 10 En hij zeide tot mij: Uw eigen dingen,
14 4, 12| 12 En ik zeide tot hem: Het ware beter
15 4, 13| Toen antwoordde hij mij, en zeide: Ik ging eens in een bos
16 4, 19| 19 Toen antwoordde ik en zeide: Zij hebben waarlijk beide
17 4, 20| En hij antwoordde mij en zeide: Gij hebt wèl geoordeeld,
18 4, 22| 22 Toen antwoordde ik, en zeide: Ik bid u Here, dat mij
19 4, 26| Toen antwoordde hij mij, en zeide: Indien gij veel onderzoekt,
20 4, 33| 33 En ik antwoordde en zeide: Hoe en wanneer zal dit
21 4, 34| Toen antwoordde hij, en zeide tot mij: Haast u niet om
22 4, 36| archangel antwoordde daarop, en zeide: Als dan, wanneer het getal
23 4, 38| 38 En ik antwoordde en zeide: O heersende Here, maar
24 4, 40| 40 En hij antwoordde, en zeide tot mij: Ga, en vraag een
25 4, 41| 41 En ik zeide: Neen, zij kan niet Here;
26 4, 41| zij kan niet Here; en hij zeide tot mij: In de hel zijn
27 4, 44| 44 En ik antwoordde en zeide: Heb ik genade in uw ogen
28 4, 47| 47 En hij zeide tot mij: Sta aan de rechterzijde,
29 4, 50| 50 En hij zeide tot mij: Denk bij u zelf,
30 4, 51| 51 En ik bad en zeide: Meent gij, dat ik tot in
31 4, 52| Toen antwoordde hij mij en zeide: Van de tekenen waarvan
32 5, 16| des volks, bij mij kwam en zeide tot mij:~
33 5, 19| 19 En ik zeide tot hem: Ga van mij, en
34 5, 23| 23 En ik zeide: O heersende Here, uit alle
35 5, 32| 32 En hij zeide tot mij: Hoor mij, en ik
36 5, 33| 33 Toen zeide ik: Spreek mijn Here. En
37 5, 33| Spreek mijn Here. En hij zeide tot mij: Uw geest is te
38 5, 34| 34 En ik zeide tot hem: Neen Here, maar
39 5, 35| 35 En hij zeide tot mij: Dat kunt gij niet.
40 5, 36| 36 En hij zeide tot mij: Vertel mij de dingen
41 5, 40| 40 Toen zeide hij tot mij: Gelijk gij
42 5, 42| 42 En hij zeide tot mij: Ik wil mijn oordeel
43 5, 43| 43 En ik antwoordde en zeide: Kondt gij niet maken, dat
44 5, 44| 44 En hij antwoordde en zeide: Het schepsel kan de Schepper
45 5, 46| 46 En hij zeide tot mij: Vraag de baarmoeder
46 5, 47| 47 En ik zeide: Zij kan toch niet, maar
47 5, 48| 48 Toen zeide hij: Ik heb ook de baarmoeder
48 5, 50| 50 En ik vroeg en zeide: Dewijl gij mij de weg hebt
49 5, 51| Toen antwoordde hij, en zeide tot mij: Vraag degene die
50 5, 56| 56 En ik zeide: Ik bid u Here, indien ik
51 6, 1 | 1 EN hij zeide tot mij: Van toen af dat
52 6, 7 | 7 En ik antwoordde en zeide: Wat scheiding des tijds
53 6, 8 | 8 En hij zeide tot mij: Van Abraham tot
54 6, 11| 11 En ik antwoordde, en zeide: O heersende Here, indien
55 6, 13| 13 En hij antwoordde en zeide tot mij: Sta op uw voeten,
56 6, 18| 18 En zij zeide: Ziet de dagen komen, en
57 6, 38| 38 En ik zeide: O Here, Gij hebt in het
58 7, 2 | 2 En hij zeide tot mij: Sta op Ezra, en
59 7, 3 | 3 En ik zeide: Spreek mijn God! en hij
60 7, 3 | Spreek mijn God! en hij zeide tot mij: De zee is in een
61 7, 10| Het is zo Here; en hij zeide tot mij: Zo is ook het deel
62 7, 17| 17 En ik antwoordde en zeide: O heersende Heer, ziet
63 7, 19| 19 En hij zeide tot mij: Daar is geen rechter
64 7, 36| 36 En ik zeide: Abraham heeft eerst voor
65 7, 42| 42 En hij antwoordde en zeide tot mij: De tegenwoordige
66 7, 46| 46 Toen antwoordde ik, en zeide: Dit is mijn eerste en laatste
67 7, 57| 57 En hij antwoordde en zeide: Dit is de bedenking des
68 7, 59| volk, toen hij leefde, en zeide: Verkiest u het leven, opdat
69 7, 62| 62 En ik antwoordde en zeide: Ik weet Here dat de Allerhoogste
70 8, 1 | 1 EN hij antwoordde en zeide tot mij: De Allerhoogste
71 8, 4 | 4 En ik antwoordde en zeide: Nu dan mijn ziel, verslind
72 8, 20| hij werd opgenomen. En ik zeide: Here, die de eeuwigheid
73 8, 37| 37 En hij antwoordde en zeide tot mij: Gij hebt sommige
74 8, 42| 42 En ik antwoordde, en zeide: Indien ik genade gevonden
75 8, 46| 46 En hij antwoordde en zeide tot mij: De tegenwoordige
76 8, 62| zijn. En ik antwoordde, en zeide:~
77 9, 1 | TOEN antwoordde hij, en zeide tot mij: Meet vlijtig de
78 9, 39| keerde mij tot haar, en zeide:~
79 9, 40| bedroefd in uw geest? en zij zeide tot mij:~
80 9, 42| 42 En ik zeide tot haar: Wat is u overkomen?
81 9, 43| 43 En zij zeide tot mij: Ik, uw dienstmaagd
82 10, 5 | met gramschap tot haar, en zeide:~
83 10, 18| 18 En zij zeide tot mij: Ik zal dat niet
84 10, 19| sprak ik verder met haar en zeide:~
85 10, 27| riep met luide stem, en zeide:~
86 10, 30| stelde mij op mijn benen, en zeide tot mij:~
87 10, 32| 32 En ik zeide: Omdat gij mij verlaten
88 10, 33| 33 En hij zeide tot mij: Sta als een man,
89 10, 33| zal u onderrichten. En ik zeide:~
90 10, 37| En hij antwoordde mij, en zeide:~
91 11, 7 | sprak tot zijn vederen, en zeide:~
92 11, 36| hoorde een stem die tot mij zeide: Zie tegenover u, en merk
93 11, 37| uitgaf tot de arend, en zeide:~
94 12, 3 | verdrukking mijner zinnen, en ik zeide tot mijn geest:~
95 12, 7 | 7 En ik zeide: O heersende Here, indien
96 12, 10| 10 En hij zeide tot mij: Dit is de verklaring
97 12, 46| Toen antwoordde ik hen en zeide: Zijt goedsmoeds Israël!
98 13, 13| verschrikking, en ontwaakte en zeide:~
99 13, 20| wolk. En hij antwoordde en zeide tot mij:~
100 13, 51| 51 Toen zeide ik: O heersende Here, toon
101 13, 51| midden der zee opkwam. En hij zeide tot mij:~
102 14, 2 | uit van het doornbos, en zeide: Ezra, Ezra! En ik zeide:
103 14, 2 | zeide: Ezra, Ezra! En ik zeide: Zie hier ben ik Here, en
104 14, 2 | op mijn voeten, en hij zeide tot mij:~
105 14, 18| 18 En ik antwoordde, en zeide: Laat het voor u aangenaam
106 14, 23| En hij antwoordde mij en zeide: Ga en verzamel het volk,
107 14, 27| vergaderde al het volk, en zeide:~
108 14, 45| Allerhoogste tot mij sprak, en zeide: Stel de eerste dingen,
|