Chapter, Verse
1 1, 5 | heen en verkondig mijn volk hun boosheden, en hun kinderen
2 1, 5 | mijn volk hun boosheden, en hun kinderen hun ongerechtigheden,
3 1, 5 | boosheden, en hun kinderen hun ongerechtigheden, die zij
4 1, 5 | hebben begaan, dat zij het hun kindskinderen verkondigen;~
5 1, 11| heb alle heidenen van voor hun aanschijn verdelgd; en in
6 1, 11| Sidon, verstrooid, en al hun vijanden heb ik omgebracht.~
7 1, 24| andere volken keren, en zal hun mijn naam geven, opdat zij
8 1, 32| genomen en gedood hebt, en hun lichamen hebt gij verscheurd;
9 1, 36| profeten gezien, en zullen toch hun zonden bekennen.~
10 2, 6 | hen te schande brengt, en hun moeder ten roof, opdat zij
11 2, 7 | 7 Laat hun namen verstrooid worden
12 2, 9 | ashopen ligt, zo zal ik hun doen, die mij niet gehoord
13 2, 10| verkondig mijn volk, dat ik hun het koninkrijk Jeruzalem
14 2, 11| 11 En ik wil hun heerlijkheid tot mij nemen,
15 2, 11| heerlijkheid tot mij nemen, en zal hun de eeuwige tabernakelen
16 2, 12| 12 De boom des levens zal hun zijn tot een welriekende
17 2, 15| blijdschap als een duif, bevestig hun voeten, want ik heb u verkoren,
18 2, 16| zal de doden opwekken uit hun plaatsen, en uit de graven
19 2, 25| uw kinderen op, versterk hun voeten.~
20 2, 31| voorschijn brengen, en ik zal hun barmhartigheid bewijzen,
21 2, 32| kinderen totdat ik kom, en hun barmhartigheid bewijze,
22 2, 43| een kroon op een ieder van hun hoofden, en hij werd meer
23 2, 46| Wie is de jongeling die hun kronen opzet, en palmtakken
24 4, 35| zielen der rechtvaardigen in hun binnenkamers hiervan gevraagd,
25 5, 12| zij zullen arbeiden maar hun wegen zullen niet gericht
26 5, 23| bossen der aarde en uit al hun bomen hebt gij alleen de
27 6, 19| te onderzoeken, wie met hun ongerechtigheid anderen
28 6, 21| van één jaar zullen met hun stemmen spreken, en de zwangere
29 6, 24| geschieden, dat de vrienden hun vrienden zullen beoorlogen
30 6, 26| aangenomen zijn, die de dood van hun geboorte aan niet gesmaakt
31 6, 46| 46 En gij geboodt hun dat zij de mens dienen zouden,
32 6, 56| vergeleken met speeksel, en hun menigte hebt gij vergeleken
33 6, 58| waarover gij ijvert, zijn in hun handen gegeven.~
34 7, 32| de zielen wedergeven, die hun toevertrouwd zijn.~
35 7, 61| droefheid niet zou zijn tot hun verderf, gelijk de blijdschap
36 7, 68| ongerechtigheid gedaan hebben, van hun ongerechtigheden werden
37 8, 33| weggelegd zijn, zullen uit hun werken het loon ontvangen.~
38 8, 39| ik zal ook gedenken aan hun vreemdelingschap, aan hun
39 8, 39| hun vreemdelingschap, aan hun behoudenis, en aan het ontvangen
40 8, 50| vele en jammerlijke ellende hun overkomen, die de wereld
41 8, 56| 56 Want zij hebben hun vrijheid aangenomen, en
42 8, 58| 58 En hebben in hun hart gezegd, dat er geen
43 8, 59| tevoren gezegd is, zo zal hun dorst en smart wedervaren,
44 8, 59| smart wedervaren, welke hun toebereid zijn. Want hij
45 8, 60| ondankbaar geweest tegen die, die hun het leven bereid had.~
46 9, 6 | wonderen en tekenen, en hun einden in werkingen, en
47 9, 12| 12 En toen hun nog plaats van berouw open
48 9, 29| uit Egypte togen, en hebt hun ernstig gezegd:~
49 10, 10| bijna allen ten verderve, en hun menigte is tot uitroeiing.~
50 11, 44| zij zijn geëindigd, en hun boze daden zijn vervuld.~
51 12, 2 | verschenen niet meer, en hun rijk was zeer klein en vol
52 12, 32| behouden heeft, tegen hen en hun goddeloosheid, en hij zal
53 12, 32| en hij zal over henzelf hun verscheuring brengen.~
54 12, 50| stad vertrokken, gelijk ik hun gezegd had.~
55 13, 37| uitgevonden hebben, namelijk deze hun goddeloosheden, welke het
56 13, 37| onweder nabij komen vanwege hun kwade gedachten, en pijnigingen,
57 13, 40| de tien stammen, die uit hun land gevangen zijn genomen
58 13, 42| 42 Daar wilden zij hun rechten onderhouden, die
59 13, 42| onderhouden, die zij in hun land niet gehouden hadden.~
60 13, 44| Want de Allerhoogste deed hun toen tekenen, en hield de
61 13, 50| 50 En alsdan zal hij hun vele wondertekenen tonen.~
62 15, 4 | de ongelovigen zullen in hun ongeloof sterven.~
63 15, 8 | Ik zal niet zwijgen over hun goddeloosheid, die zij roekeloos
64 15, 13| bouwen, zullen treuren; want hun zaad zal van brand, en hagel,
65 15, 15| Dewijl het zwaard nadert, en hun ondergang, en het ene volk
66 15, 15| strijd, en het zwaard zal in hun handen zijn.~
67 15, 16| overweldigen, en zullen naar hun koning niet vragen, en de
68 15, 16| vorsten zullen de weg van hun handelingen naar hun geweld
69 15, 16| van hun handelingen naar hun geweld afmeten.~
70 15, 18| 18 Want vanwege hun hovaardij zullen de steden
71 15, 19| geen medelijden hebben, om hun huizen teniet te doen door
72 15, 19| doen door het zwaard, en om hun goederen te roven, vanwege
73 15, 20| te vergelden hetgeen zij hun aangedaan hebben.~
74 15, 21| hebben gedaan, alzo zal ik hun doen, en zal het in hun
75 15, 21| hun doen, en zal het in hun schoot vergelden; dit spreekt
76 15, 25| wijkt gij kinderen uit hun macht: en bevlekt mijn heiligdom
77 15, 29| gelijk als een wind zal hun menigte gedreven worden
78 15, 30| de Karmaniërs razende in hun toorn, en zij zullen komen
79 15, 31| overhand krijgen, zijnde hun natuur indachtig, en zullen
80 15, 32| en zullen stilstaan voor hun kracht, en zullen zich op
81 15, 33| bezetten, en zal een uit hun Oversten ternederhouwen,
82 15, 33| daar zal vrees en schrik in hun leger zijn, en twist tegen
83 15, 33| leger zijn, en twist tegen hun koningen.~
84 15, 35| ter aarde werpen, en ook hun eigen sterren, en het bloed
85 15, 42| het gras der velden, en hun vruchten.~
86 15, 53| als gij dronken waart over hun dood,~
87 15, 58| honger sterven, en zullen hun eigen vlees eten, en bloed
88 15, 61| ternedergeworpen zijt, zo zult gij hun zijn voor stoppelen, en
89 16, 21| zij zich niet bekeren van hun ongerechtigheden, en zullen
90 16, 22| zodat zij zullen menen, dat hun vrede toebereid is, maar
91 16, 32| worden, bij degenen, die hun huizen met het zwaard doorzoeken.~
92 16, 47| 47 Want hun vruchten zullen de vreemden
93 16, 47| vreemden maaien, en zullen hun goederen roven, en hun huizen
94 16, 47| zullen hun goederen roven, en hun huizen verstoren, en zullen
95 16, 47| huizen verstoren, en zullen hun kinderen gevangen nemen,
96 16, 48| 48 Want die hun handel met roof drijven,
97 16, 48| met roof drijven, hoe zij hun steden en huizen, en bezittingen,
98 16, 52| 52 Daarom wil hun niet gelijk worden, noch
99 16, 52| niet gelijk worden, noch hun werken.~
100 16, 55| raadslagen der mensen, en hun gedachten, en hun harten.~
101 16, 55| mensen, en hun gedachten, en hun harten.~
102 16, 70| eens zullen zijn, zullen hun zijn tot een spot, en tot
103 16, 73| zullen hen verstoren, en hun goederen roven, en zullen
104 16, 73| roven, en zullen hen uit hun huizen stoten.~
105 16, 78| 78 Wee degenen, die van hun zonden omvangen, en van
106 16, 78| zonden omvangen, en van hun misdaden bedekt zijn; zij
|