71-kleur | klom-vermo | verne-zwijn
Chapter, Verse
1 16, 71| 71 Want van plaats tot plaats,
2 16, 72| 72 Zij zullen zijn als woedenden,
3 16, 73| 73 Want zij zullen hen verstoren,
4 16, 74| 74 Dan zal de beproeving mijner
5 16, 75| 75 Hoort, mijn geliefden, spreekt
6 16, 76| 76 En vreest niet, en zijt
7 16, 77| 77 En gij die mijn geboden
8 16, 78| 78 Wee degenen, die van hun
9 14, 22| in de wereld geschied is, aangaande de zaken die in uw wet geschreven
10 12, 17| 17 En wat aangaat de stem die gesproken heeft,
11 14, 18| en zeide: Laat het voor u aangenaam zijn, Here.~
12 2, 37| Neemt de gave aan, die u aangeprezen wordt, en verheugt u, dankzeggende
13 3, 14| en hebt hem alleen uw wil aangewezen.~
14 11, 44| heeft de hovaardige tijden aangezien, en ziet, zij zijn geëindigd,
15 15, 30| zwijnen uit het bos: en zullen aankomen met grote kracht, en zullen
16 15, 28| schrikkelijk gezicht, en zijn aankomst is van de opgang der zon.~
17 1, 38| het volk dat van de opgang aankomt.~
18 10, 16| rechtvaardigt, en zijn raad intijds aanneemt, zo zult gij ook in zodanige
19 13, 14| dat gij mijn gebed zoudt aannemen,~
20 1, 26| 26 Wanneer gij mij zult aanroepen, zo zal ik u niet verhoren,
21 1, 38| 38 En nu, broeder, aanschouw wat heerlijkheid dit is;
22 8, 23| verschrikkelijk is; wiens aanschouwen de afgronden uitdroogt;
23 4, 19| hebben waarlijk beide ijdele aanslagen gehad, want de aarde is
24 14, 34| uw gemoederen gehoorzaam aanstelt en uw verstand onderrichten
25 4, 50| zelf, gelijk de regen meer aanwast dan de druppelen, en het
26 6, 29| dat ik hem allengskens aanzag, voor wie ik stond.~
27 15, 34| tot in het zuiden, haar aanzien is zeer gruwzaam, vol toorn
28 2, 43| hen was een jongeling van aanzienlijke grootte, hoger dan die allen,
29 3, 19| namelijk door het vuur, en de aardbeving, en de wind, en de vorst;
30 9, 3 | En wanneer in de wereld aardbevingen zullen gezien worden, en
31 8, 2 | aarde geeft, waaruit een aarden vat gemaakt kan worden,
32 1, 2 | zoon van Bukki, de zoon van Abisua, de zoon van Pinehas, de
33 7, 37| voor Israël, ten tijde van Achan en Samuël.~
34 6, 34| om van de laatste tijden achterhaald te worden.~
35 6, 36| 36 En aan de achtste nacht, werd mijn hart weder
36 4, 30| zaads is gezaaid in het hart Adams van den beginne; hoeveel
37 14, 47| 47 Want in deze is de ader des verstands, en de fontein
38 11, 42| liefgehad, en hebt de woningen afgebroken dergenen, die vruchten brachten,
39 2, 45| de sterfelijke rok hebben afgelegd, en de onsterfelijke hebben
40 16, 31| gelijk aan een wijngaard, die afgeplukt is, sommige druiven alleen
41 11, 24| zes vederkens zijn de twee afgescheiden, en zijn onder het hoofd
42 16, 78| daar geen mens doorgaat, en afgesloten wordt, en gelaten om door
43 16, 69| en zullen hen doden om de afgoden te zijn tot een spijs.~
44 8, 23| is; wiens aanschouwen de afgronden uitdroogt; en wiens toom
45 4, 7 | zijn er in het begin des afgronds? of hoeveel aderen zijn
46 16, 3 | en wie is er die het zal afkeren?~
47 6, 5 | dergenen, die nu zondigen, afkerig werden, en opgetekend waren
48 13, 12| de mens zelf van de berg afkomen, en een andere menigte van
49 16, 26| vruchten geven, en wie zal ze aflezen?~
50 16, 58| zijn schatten; die de zee afmeet, en haar begrip.~
51 15, 16| handelingen naar hun geweld afmeten.~
52 5, 53| worden, als de baarmoeder afneemt.~
53 1, 1 | zoon van Zadok, de zoon van Ahitob,~
54 15, 13| 13 De akkerlieden, die het land bouwen, zullen
55 6, 29| met mij sprak, dat ik hem allengskens aanzag, voor wie ik stond.~
56 5, 34| mijn nieren drukken mij te aller ure, zoekende te verstaan
57 14, 14| zijde de raadslagen die u allerbezwaarlijkst zijn, en haast u om uit
58 10, 23| 23 En wat het allerergste is: Het zegel Sions is van
59 16, 63| 63 En de adem des almachtigen Gods is het, die alle dingen
60 13, 50| 50 En alsdan zal hij hun vele wondertekenen
61 10, 21| heiligdom woest geworden is, ons altaar verbroken, en onze tempel
62 2, 35| des koninkrijks, want een altijddurend licht zal over u lichten
63 1, 2 | 2 De zoon van Amaria, de zoon van Hasaria, de
64 1, 22| waart, aan de rivier der Amorieën, en dorst hadt, en gij mijn
65 1, 39| en Jakob, en Hosea, en Amos, en Micha, en Joël, en Obadja,
66 13, 45| weg van een lange reis van anderhalf jaar, daarom wordt die landstreek
67 6, 10| de verzenen en de hand; anders zult gij nu niet vragen,
68 8, 25| ik vernuft heb, zo zal ik antwoorden.~
69 15, 29| zullen natiën van draken uit Arabië komen met vele wagenen,
70 4, 36| 36 En Jeremiël de archangel antwoordde daarop, en zeide:
71 9, 26| had, in het veld hetwelk Ardath heet, en ik zat aldaar in
72 4, 32| 32 Wann eer de aren, welker geen getal is, afgesneden
73 10, 22| kandelaar is uitgeblust, en de ark van ons verbond is genomen,
74 15, 11| geweldige hand, en een verheven arm: en ik zal dat land met
75 15, 51| verzwakt worden als een arme deerne, die geslagen en
76 2, 20| recht de wezen; geef de armen; bescherm de verlatenen;
77 15, 49| over u brengen, weduwschap, armoede, en honger, en zwaard, en
78 1, 3 | onder het koninkrijk van Artaxerxes, de koning der Perzen.~
79 9, 38| waren gescheurd, en daar was as op haar hoofd.~
80 2, 9 | land in pekschollen, en ashopen ligt, zo zal ik hun doen,
81 14, 24| Dabreas, Salemias, Echanus, en Asiël, deze vijf, welke bereid
82 13, 45| daarom wordt die landstreek Assareth genoemd.~
83 2, 8 | 8 Wee u Assur! die de ongerechtigen bij
84 14, 43| 43 Des nachts nu aten zij, doch des daags sprak
85 1, 1 | van Barajas, de zoon van Azaria, de zoon van Helkia, de
86 15, 46| gezellin zijt van de hoop Babylons, en een eer zijt van haar
87 4, 51| 51 En ik bad en zeide: Meent gij, dat
88 4, 36| de wereld gewogen in een balans,~
89 5, 14| zeer, en mijn ziel werd bang, zodat ik bezweek.~
90 1, 1 | profeet Ezra, de zoon van Barajas, de zoon van Azaria, de
91 6, 6 | Toen heb ik alle dingen bedacht, en zij zijn door mij alleen
92 7, 57| antwoordde en zeide: Dit is de bedenking des strijds, die de mens
93 16, 64| en wat gij in uw harten bedenkt, wanneer gij zondigt, en
94 3, 13| nu ongerechtigheid voor u bedreven, zo hebt gij u een man uit
95 7, 23| 23 En hebben zichzelf bedriegerijen der zonde voorgesteld, en
96 8, 16| van Jakob, om wie ik mij bedroef.~
97 10, 20| Sions! Troost u dan om de bedroefdheid van Jeruzalem.~
98 10, 36| 36 Of worden mijn zinnen bedrogen, en droomt mijn ziel?~
99 5, 25| diepten der zee hebt gij u een beek gevuld, en uit al de gebouwde
100 5, 37| besloten zijn: toon mij het beeld van de stem; en dan zal
101 7, 17| rechtvaardigen deze dingen zouden beërven, en dat de goddelozen zouden
102 8, 30| over degenen, die erger dan beesten geoordeeld zijn: maar heb
103 15, 47| boelen, die met u altijd begeerd hebben te hoereren.~
104 6, 44| vruchten voort, en van velerlei begeerlijke smaak, en bloemen van kleuren,
105 4, 4 | ook de weg tonen, die gij begeert te zien, en ik zal u leren,
106 9, 6 | des Allerhoogsten openbare beginselen in wonderen en tekenen,
107 2, 23| doden vindt, teken ze, en begraaf ze: zo zal ik u de eerste
108 4, 2 | weg des allerhoogsten te begrijpen.~
109 16, 58| die de zee afmeet, en haar begrip.~
110 15, 47| opdat zij zouden mogen behagen, en roemen op haar boelen,
111 7, 5 | willen gaan, en ze zien en beheersen; indien hij niet door het
112 8, 39| vreemdelingschap, aan hun behoudenis, en aan het ontvangen des
113 15, 41| zodat al de velden, en al de beken door de menigte des waters
114 1, 36| en zullen toch hun zonden bekennen.~
115 14, 39| open, en ziet een volle beker werd mij toegereikt. Deze
116 2, 20| bescherm de verlatenen; bekleed de naakten,~
117 2, 27| 27 En bekommer u niet, want als de dag
118 5, 21| mijns harten mij weder zeer bekommerden.~
119 15, 3 | de raadslagen tegen u en bekommert u niet over de ongelovigheid
120 4, 44| het mogelijk is, en ik er bekwaam toe ben,~
121 2, 18| met verscheidene vruchten beladen;~
122 7, 46| hem gegeven had, hem te beletten dat hij niet zou zondigen.~
123 8, 35| gehandeld, en van degenen die u belijden, die niet misdaan heeft.~
124 6, 41| zou trekken, en een deel beneden zou blijven.~
125 10, 30| mij, en stelde mij op mijn benen, en zeide tot mij:~
126 10, 30| en mijn verstand was mij benomen, en hij nam mij bij de rechterhand,
127 10, 16| 16 Want zo gij de bepalingen Gods rechtvaardigt, en zijn
128 16, 74| 74 Dan zal de beproeving mijner uitverkorenen openbaar
129 9, 18| die nu zijn, de wereld bereidde die nog niet was geschapen
130 16, 41| Hoort het woord, mijn volk, bereidt u ten strijd, en zijt in
131 9, 3 | zullen gezien worden, en beroerten der volken,~
132 9, 12| toen hun nog plaats van berouw open was, die het niet verstonden,
133 16, 72| zullen niemand sparen, om te beroven, en te verstoren die God
134 11, 42| ternedergeworpen dergenen, die u niet beschadigen.~
135 1, 15| heb ik u gegeven tot een bescherming, en daar hebt gij gemurmureerd;~
136 14, 13| 13 Nu dan beschik uw huis, en bestraf uw volk,
137 16, 51| zal haar in het aangezicht beschuldigen, als die komt, welke verdedigt
138 16, 66| en uw ongerechtigheden uw beschuldigers zullen zijn, in die dag.~
139 8, 6 | die de plaats van een mens beslaat?~
140 2, 40| neem uw getal tot u, en besluit in u uw in het wit gekleden,
141 1, 31| feestdagen, en nieuwe maanden, en besnijdingen heb ik verworpen.~
142 8, 15| alle mensen weet gij het best, maar veel meer zal ik spreken
143 7, 34| overblijven; de waarheid zal bestaan, en het geloof zal sterk
144 13, 8 | zeer bevreesd, en nochtans bestonden zij te strijden.~
145 14, 13| dan beschik uw huis, en bestraf uw volk, en vertroost de
146 8, 49| vernederd hebt, gelijk het u betaamt, en hebt u zelf niet waardig
147 10, 40| 40 Dit is dan de betekenis van het gezicht, dat u een
148 9, 29| plaats, die van niemand wordt betreden, wanneer zij uit Egypte
149 8, 30| gerechtigheid en heerlijkheid betrouwen.~
150 2, 14| 14 Betuigt de hemel en de aarde: want
151 15, 37| verschrikken, en beving zal hen bevangen.~
152 8, 11| daarna uwer barmhartigheid beveelt.~
153 2, 15| blijdschap als een duif, bevestig hun voeten, want ik heb
154 16, 61| rotssteen, om het aardrijk te bevochtigen.~
155 9, 33| gegaan, dewijl zij niet bewaarden hetgeen in hen gezaaid was.~
156 16, 33| paden zullen met doornen bewassen, omdat er geen mensen door
157 4, 37| een getal geteld, en hij beweegt en roert het niet, totdat
158 16, 2 | en harige klederen aan, beweent uw kinderen, en treurt,
159 7, 67| menigvuldige barmhartigheid niet bewees, zo zou de wereld niet levend
160 6, 14| 14 En daar zal zijn een beweging, en nochtans zal de plaats
161 2, 32| kom, en hun barmhartigheid bewijze, want mijn fonteinen vloeien
162 2, 31| ik zal hun barmhartigheid bewijzen, dewijl ik barmhartig ben,
163 13, 2 | de zee, die al haar baren bewoog.~
164 3, 18| en schuddet de aarde; gij bewoogt de aardbodem, en de afgrond
165 11, 40| met zoveel bedrog heeft bewoond?~
166 8, 20| Here, die de eeuwigheid bewoont, wiens ogen in de hoogte
167 6, 42| dienen, als zij door God bezaaid en gebouwd zouden zijn.~
168 6, 22| 22 En de bezaaide plaatsen zullen haastig
169 16, 25| aardrijk bouwe, en die het bezaaie.~
170 7, 12| gevaar, en met arbeid zeer bezet.~
171 15, 33| land der Assyriërs, zal hen bezetten, en zal een uit hun Oversten
172 6, 59| onzentwil geschapen, waarom bezitten wij dan niet een erve met
173 16, 48| hun steden en huizen, en bezittingen, en personen meer versieren,~
174 5, 56| door wie gij uw schepsel bezoekt.~
175 5, 14| ziel werd bang, zodat ik bezweek.~
176 3, 22| 22 En het werd een bijblijvende zwakheid, en de wet is gebleven
177 13, 34| een ontelbare menigte zal bijeen vergaderen, alsof zij wilden
178 11, 19| andere, dat zij elk in het bijzonder de heerschappij voerden,
179 4, 35| der rechtvaardigen in hun binnenkamers hiervan gevraagd, zeggende:
180 1, 20| voor de hitte heb ik u met bladeren der bomen gedekt.~
181 6, 1 | en eer de winden tezamen bliezen,~
182 16, 10| 10 Hij zal bliksemen, en wie zal niet vrezen?
183 6, 2 | gaven, en eer het licht der bliksems scheen, en eer de fundamenten
184 2, 21| de verlamden; en laat de blinden komen tot het gezicht mijner
185 7, 55| die zich onthouden hebben, blinken zullen boven de sterren,
186 10, 25| aangezicht en gedaante haastig blinkende werd, en haar gezicht werd
187 6, 28| 28 Doch het geloof zal bloeien en de verdorvenheid zal
188 15, 50| uwer kracht zal als een bloem verdorren, wanneer de hitte
189 16, 13| zijn rechterhand, die de boog spant is sterk; zijn pijlen
190 3, 18| 18 Daar boogt gij de hemel, en schuddet
191 1, 5 | verkondig mijn volk hun boosheden, en hun kinderen hun ongerechtigheden,
192 3, 22| hart des volks, en met de boosheid van de wortel, en hetgeen
193 14, 40| de wijsheid wies in mijn borst, en mijn geest werd versterkt
194 16, 25| overig zijn, die het aardrijk bouwe, en die het bezaaie.~
195 8, 6 | zaad in het hart geeft, en bouwing aan onze zinnen, waaruit
196 16, 43| daaruit zal genieten, en die bouwt, als een die het niet zal
197 14, 35| bekend, en de werken der bozen openbaar worden.~
198 12, 3 | lichaam des arends werd brandende, en de aarde verschrikte
199 7, 13| grote wereldingangen waren breed, en zeker, en brachten de
200 5, 37| binnenkameren die gesloten zijn, en breng mij te voorschijn de winden,
201 14, 33| zo zijt gij hier, en uw broederen zijn onder ulieden,~
202 7, 26| voorzegd heb, zullen komen: de bruid zal verschijnen, en zij
203 16, 12| zijn fundamenten; de zee bruist van de diepte op, en haar
204 12, 31| uit het bos ontwaken, en brullen, en spreken, tot de arend,
205 11, 37| leeuw, als een leeuw die brult, van het bos snel lopende,
206 15, 35| zwaard vergoten, zal tot de buik toe vloeien.~
207 1, 2 | zoon van Hazzi, de zoon van Bukki, de zoon van Abisua, de
208 14, 24| Maar gij, bereid u veel busbomen tafelkens, en neem met u
209 7, 29| die jaren zal mijn Zoon Christus sterven, en alle mensen
210 5, 42| wil mijn oordeel met een cirkel vergelijken; gelijk de laatste
211 11, 29| 29 En toen zij daaraan dachten, ziet zo is een
212 6, 15| fundament der aarde wordt daarbij ook verstaan;~
213 8, 57| 57 Daarenboven hebben zij de rechtvaardigen
214 12, 4 | gij hebt mij dit gedaan, daarmee dat gij de wegen des Allerhoogsten
215 12, 13| zijn dan al de rijken, die daarvoor geweest zijn.~
216 14, 24| tafelkens, en neem met u Sareas, Dabreas, Salemias, Echanus, en Asiël,
217 10, 25| ik voor haar vreesde, en dacht wat dat zijn mocht.~
218 4, 23| de dingen die onder ons dagelijks omgaan: namelijk, waarom
219 12, 11| gezien is door uw broeder Daniël;~
220 2, 37| aangeprezen wordt, en verheugt u, dankzeggende degene die u tot het hemels
221 15, 51| verzwakt worden als een arme deerne, die geslagen en getuchtigd
222 4, 52| mij vraagt, kan ik u ten dele zeggen, maar van uw leven
223 4, 50| 50 En hij zeide tot mij: Denk bij u zelf, gelijk de regen
224 14, 47| verstands, en de fontein derwijsheid, en de vloed der wetenschap;
225 16, 50| Gelijk een vrome en zeer deugdzame vrouw ijvert tegen een overspeelster,~
226 3, 13| zo hebt gij u een man uit dezen verkoren, wiens naam was
227 16, 29| verstoken zullen hebben in de dichte bossen, en in de kloven
228 6, 24| 24 En het zal te dien tijde geschieden, dat de
229 8, 24| 24 Verhoor het gebed uws dienaars, en vat met uw oren de smeking
230 9, 45| dertig jaren, dat God mij, uw dienst maagd verhoord heeft, en
231 16, 36| 36 Maar gij dienstknechten des Heren hoort dit, en
232 9, 43| zij zeide tot mij: Ik, uw dienstmaagd was onvruchtbaar en had
233 7, 3 | tot mij: De zee is in een diepe plaats gesteld, opdat zij
234 8, 47| doch ik ben u en hetzelve dikmaals genaderd, maar de onrechtvaardige
235 4, 26| onderzoekt, zo zult gij u dikwijls verwonderen, want de tijd
236 16, 34| geen mannen hebben; haar dochters zullen treuren, omdat zij
237 10, 30| 30 En ik lag als een dode, en mijn verstand was mij
238 7, 49| toegezegd is, en wij toch dodelijke werken gedaan hebben?~
239 16, 10| zal niet vrezen? Hij zal donderen, en wie zal niet beven?~
240 6, 2 | 2 En eer de stemmen des donders geluid gaven, en eer het
241 1, 26| en uw voeten zijn snel om doodslagen te begaan.~
242 8, 13| 13 En gij doodt hem als uw schepsel, en
243 7, 9 | voorgestelde gevaar zou doorgaan, hoe zal hij zijn erve verkrijgen?~
244 16, 78| zijn bedekt, daar geen mens doorgaat, en afgesloten wordt, en
245 4, 9 | en van de dag, daar gij doorgegaan zijt, en van welke gij niet
246 15, 60| 60 In het doortrekken zullen zij de verslagen
247 1, 20| 20 Heb ik niet, als u dorstte, de rots opengehouwen? en
248 8, 8 | werk dat gij gemaakt hebt, draagt negen maanden uw schepsel,
249 9, 34| of een vat de spijs en de drank, wanneer hetgeen verbroken
250 16, 11| 11 De Here zal dreigen, en wie zal niet gans vermorzeld
251 16, 24| 24 En de doden zullen als drek weggeworpen worden, en daar
252 5, 4 | zal schijnen, en de maan driemaal in de dag.~
253 16, 48| die hun handel met roof drijven, hoe zij hun steden en huizen,
254 14, 38| Ezra, doe uw mond open, en drink hetgeen ik u te drinken
255 14, 40| 40 En ik nam het, en dronk het, en zo haast als ik
256 15, 53| niet gezegd hadt, als gij dronken waart over hun dood,~
257 6, 42| doch zes delen hebt gij droog gemaakt en behouden, opdat
258 13, 1 | ik des nachts een droom droomde:~
259 10, 36| mijn zinnen bedrogen, en droomt mijn ziel?~
260 9, 15| watergolf meerder is dan de droppel.~
261 16, 27| 27 De druif zal rijp worden, en wie
262 5, 5 | Het bloed zal van het hout druipen, en de steen zal zijn stem
263 5, 34| gesproken; want mijn nieren drukken mij te aller ure, zoekende
264 6, 56| hebt gij vergeleken met de druppel, die van een vat valt.~
265 12, 42| en als een kaars in een duistere plaats, en als een haven,
266 6, 51| hij daarin zou wonen, waar duizend bergen zijn.~
267 13, 3 | man werd gesterkt met de duizenden des hemels, en waar hij
268 15, 10| geleid, ik zal nu niet meer dulden dat het in Egypte wone.~
269 3, 30| heb gezien, hoe gij hen duldt als zij zondigen, en spaart
270 10, 6 | 6 Gij dwaze boven alle vrouwen, ziet
271 14, 24| Sareas, Dabreas, Salemias, Echanus, en Asiël, deze vijf, welke
272 2, 7 | worden; want zij hebben mijn eed veracht.~
273 16, 27| alle plaatsen zal grote eenzaamheid zijn.~
274 7, 36| ik zeide: Abraham heeft eerst voor de Sodomieten gebeden,
275 3, 12| goddelozer werden dan de eersten.~
276 6, 58| hetwelk gij genoemd hebt uw eerstgeborene, uw eniggeborene, en die
277 5, 2 | gijzelf ziet, en boven die gij eertijds gehoord hebt.~
278 9, 8 | mij die geheiligd van de eeuwen aan.~
279 1, 18| ware ons beter geweest de Egyptenaars te dienen, dan in deze woestijn
280 5, 40| oordeel niet vinden, noch de eigenlijke liefde, die ik mijn volk
281 14, 1 | dag, dat ik zat onder een eik.~
282 4, 6 | kan doen wat gij van mij eist?~
283 1, 2 | van Pinehas, de zoon van Eleazar;~
284 7, 39| 39 En Elia voor degenen, die de regen
285 11, 19| met al de andere, dat zij elk in het bijzonder de heerschappij
286 16, 30| als in een olijfhof aan elke boom drie of vier olijven
287 15, 47| 47 Wee u, gij ellendige, overmits gij u haar hebt
288 6, 51| gij hebt aan Behemoth het éne deel gegeven, dat op de
289 12, 28| 28 Want het zwaard des enen zal verslinden hem die met
290 6, 58| hebt uw eerstgeborene, uw eniggeborene, en die waarover gij ijvert,
291 7, 67| met degenen, die daarin erfenis zullen hebben.~
292 13, 43| enge ingangen van de rivier Eufraat.~
293 8, 2 | gelijkenis zeggen: Het is even alsof gij het aardrijk vroegt,
294 8, 44| geschapen, en zijt hem een evenbeeld genoemd, omdat gij hem gelijk
295 7, 40| 40 En Ezechias voor het volk ten tijde
296 1, 10| hunnentwil uitgeroeid; ik heb Farao met zijn knechten, en zijn
297 1, 31| aangezicht van u keren; want uw feestdagen, en nieuwe maanden, en besnijdingen
298 1, 21| uitgedeeld; de Kanaänieten, Feresieten, en Filistijn heb ik van
299 1, 21| Kanaänieten, Feresieten, en Filistijn heb ik van voor uw aanschijn
300 14, 47| ader des verstands, en de fontein derwijsheid, en de vloed
301 3, 19| het zaad Jakobs, de wet gaaft, en het geslacht Israëls
302 7, 5 | 5 Want wie zou gaarne in de zee willen gaan, en
303 10, 50| bedroefd zijt, en omdat gij van ganser harte bekommerd zijt over
304 2, 37| 37 Neemt de gave aan, die u aangeprezen wordt,
305 6, 2 | stemmen des donders geluid gaven, en eer het licht der bliksems
306 4, 9 | gij hebt mij daarvan niet geantwoord.~
307 13, 32| geschieden, en de tekenen gebeuren, die ik u tevoren getoond
308 4, 5 | des vuurs, of meet me het geblaas van de wind, of roep mij
309 16, 15| aangestoken, en het zal niet geblust worden totdat het de fundamenten
310 13, 13| sommigen droevig; doch sommigen gebonden, en sommigen leidende hen
311 6, 45| 45 Op de vierde dag nu gebood gij, dat worden zou het
312 15, 62| uw bossen, vruchtdragend geboomte, met vuur verbranden.~
313 8, 31| vaderen zijn krank van zulke gebreken, maar gij wordt barmhartig
314 3, 26| zijn nakomelingen, want zij gebruikten ook een boos hart.~
315 7, 56| toen wij leefden, niet gedacht als wij de ongerechtigheid
316 15, 60| stukken stoten, en zullen een gedeelte van uw land verderven, en
317 1, 20| u met bladeren der bomen gedekt.~
318 12, 47| 47 Want de Allerhoogste gedenkt uwer, en de Almachtige heeft
319 15, 29| een wind zal hun menigte gedreven worden over de aarde, zodat
320 14, 40| en zo haast als ik het gedronken had, zo werd mijn hart vervuld
321 6, 51| dat op de derde dag was gedroogd, opdat hij daarin zou wonen,
322 14, 8 | 8 De tekenen die ik gedroomd heb, en de dromen die gij
323 2, 20| weduwen; doe recht de wezen; geef de armen; bescherm de verlatenen;
324 1, 19| gij hebt der engelen brood gegeten.~
325 5, 1 | die op aarde wonen, zullen gegrepen worden, in grote rijkdom,
326 8, 35| die niet goddeloos heeft gehandeld, en van degenen die u belijden,
327 16, 59| der wateren, en de aarde gehangen heeft op de wateren door
328 15, 48| 48 Gij hebt de gehate stad altijd willen navolgen
329 11, 45| uw kwade klauwen, noch uw geheel onnut lichaam,~
330 7, 69| die door zijn woord zijn geheeld, en niet uitwiste de menigte
331 14, 40| geest werd versterkt in zijn geheugen.~
332 10, 56| zult gij horen, zoveel het gehoor uwer oren zal vatten om
333 1, 24| Jakob? Gij hebt niet willen gehoorzamen, Juda. Ik zal mij tot andere
334 6, 26| veranderd, en in een andere zin gekeerd worden.~
335 2, 40| besluit in u uw in het wit gekleden, die de wet des Heren vervuld
336 2, 45| Gods beleden; nu worden zij gekroond, en ontvangen palmtakken.~
337 5, 17| geweest, en waarom is uw gelaat zo droevig? Weet gij niet
338 8, 29| aan, die uw wet heerlijk geleerd hebben.~
339 7, 8 | nu is alleen een smal pad gelegd, namelijk tussen het vuur
340 16, 75| 75 Hoort, mijn geliefden, spreekt de Here: ziet,
341 11, 34| waren nog over, welke op gelijke wijze ook heersten over
342 14, 9 | met mijn raad, en met uws gelijken totdat de tijden geëindigd
343 4, 3 | aan te wijzen, en om drie gelijkenissen u voor te stellen,~
344 9, 5 | 5 Want gelijkerwijs al hetgeen in de wereld
345 5, 29| en die uw verbonden niet geloofden.~
346 16, 37| Heren, neemt dat aan, en gelooft de goden niet, waarvan de
347 6, 13| hoor de volkomen stem des geluids.~
348 10, 57| 57 Want gij zijt gelukzalig boven vele anderen, en gij
349 8, 14| zo is het door uw bevel gemakkelijk te ordineren, dat behouden
350 16, 9 | 9 Het vuur is van zijn gemeenschap uitgegaan, en wie is er
351 4, 37| heeft de tijden met een maat gemeten, en heeft de tijden met
352 14, 34| 34 Indien gij dan uw gemoederen gehoorzaam aanstelt en uw
353 5, 50| hebt, is die nog jong; of genaakt zij nu de ouderdom?~
354 1, 40| die ook de engel des Heren genaamd is.~
355 8, 47| ben u en hetzelve dikmaals genaderd, maar de onrechtvaardige
356 2, 11| tabernakelen geven, die ik genen bereid had.~
357 16, 43| geen nuttigheid daaruit zal genieten, en die bouwt, als een die
358 12, 43| ons de zwarigheden niet genoegzaam, welke ons overkomen?~
359 5, 49| ook de geschapen wereld geordineerd.~
360 10, 16| gij ook in zodanige zaken geprezen worden.~
361 12, 7 | gevonden heb, en indien ik gerechtvaardigd ben bij u voor vele anderen,
362 6, 50| gij hebt die van elkander gescheiden. Want het zevende deel waar
363 10, 42| niet meer; maar het heeft u geschenen, dat een stad gebouwd werd.~
364 9, 38| en haar klederen waren gescheurd, en daar was as op haar
365 10, 22| gegaan, en onze maagden zijn geschonden, en onze vrouwen hebben
366 5, 37| mij de binnenkameren die gesloten zijn, en breng mij te voorschijn
367 6, 26| van hun geboorte aan niet gesmaakt hebben, zullen het zien;
368 9, 21| gezien, en heb hen zeer gespaard, en heb mij een wijnbezie
369 2, 47| kloekmoedig voor de naam des Heren gestaan hadden.~
370 10, 42| 42 En nu ziet gij de gestalte der vrouw niet meer; maar
371 13, 3 | zag, en ziet, een man werd gesterkt met de duizenden des hemels,
372 7, 21| zouden onderhouden om niet gestraft te worden.~
373 2, 38| het getal dergenen, die getekend zijn tot de maaltijd des
374 4, 37| de tijden met een getal geteld, en hij beweegt en roert
375 1, 16| 16 En hebt niet getriumfeerd in mijn naam over de verdelging
376 2, 5 | u, o Vader, roep ik tot getuige over de moeder dezer kinderen,
377 8, 27| maar op degenen, die uw getuigenissen met smarten onderhouden.~
378 8, 23| verdwijnen, gelijk de waarheid getuigt.~
379 13, 23| hebben; die in het gevaar gevallen zijn, deze zijn het die
380 1, 3 | van Levi: welke Ezra een gevangene geweest is in het land der
381 9, 8 | worden van de voorzegde gevaren, en hij zal mijn zaligheid
382 5, 46| dat zij er tien op eenmaal geve.~
383 1, 20| de wateren zijn daaruit gevloten tot verzadiging; voor de
384 8, 53| verderfenis is naar de hel gevlucht in vergetelheid.~
385 8, 11| geschapen is voor een tijd gevoed worde, en gij het daarna
386 10, 31| verstand ontroerd, en het gevoelen uws harten, en waarom wordt
387 13, 4 | is, wanneer zij het vuur gevoelt.~
388 5, 25| zee hebt gij u een beek gevuld, en uit al de gebouwde steden
389 15, 11| zal het uitvoeren met een geweldige hand, en een verheven arm:
390 16, 60| de hemel uitspant als een gewelf; bij heeft die over de wateren
391 2, 41| getal uwer kinderen, die gij gewenst hebt, is vol. Bid de majesteit
392 4, 5 | Ga heen, en weeg mij het gewicht des vuurs, of meet me het
393 8, 59| zijn. Want hij heeft niet gewild, dat de mens teniet zou
394 12, 3 | ontwaakte vanwege het groot gewoel en de grote vrees uit de
395 4, 36| want hij heeft de wereld gewogen in een balans,~
396 9, 34| 34 En ziet, het is een gewoonte, als de aarde het zaad ontvangen
397 15, 44| 44 Zij zullen gezamenlijk tot deze komen en die omlegeren,
398 15, 46| 46 En gij Azië, die een gezellin zijt van de hoop Babylons,
399 10, 59| de Allerhoogste zal u die gezichten der hoogste dingen tonen,
400 6, 32| want de Sterke heeft uw gezindheid gezien, en uw kuisheid,
401 7, 51| weggelegd zijn woningen der gezondheid, en der zekerheid, en wij
402 5, 2 | vermenigvuldigd worden boven deze, die gijzelf ziet, en boven die gij eertijds
403 10, 25| werd, en haar gezicht werd glinsterend, zodat ik voor haar vreesde,
404 4, 48| daar, en ik zag, en zie een gloeiende oven ging voor mij heen,
405 13, 37| hebben, namelijk deze hun goddeloosheden, welke het onweder nabij
406 3, 12| natiën werden, dat zij weder goddelozer werden dan de eersten.~
407 12, 39| hetgeen de Allerhoogste goeddunken zal u te vertonen.~
408 16, 22| 22 Ziet de leeftocht zal goedkoop zijn op aarde, zodat zij
409 12, 46| antwoordde ik hen en zeide: Zijt goedsmoeds Israël! en zijt niet bedroefd,
410 2, 8 | gedenk wat ik Sodom en Gomorra gedaan heb,~
411 15, 36| mensen zal komen tot aan de gordel der kemelen, en daar zal
412 5, 35| van mijn moeder niet een graf, opdat ik de kommer Jakobs
413 10, 5 | was, varen, en sprak met gramschap tot haar, en zeide:~
414 2, 16| hun plaatsen, en uit de graven zal ik hen voortbrengen;
415 5, 24| aardbodems hebt gij u een groef verkoren, en uit alle bloemen
416 5, 36| verdorde bloemen wederom groen.~
417 12, 26| gij gezien hebt, dat het grootste hoofd niet meer verscheen,
418 11, 45| verschijn niet meer, noch uw gruwelijke vleugelen, noch uw snode
419 6, 4 | hemelen bekend was, en eer de haardsteden te Sion heet waren,~
420 10, 43| dat zij u van het ongeval haars zoons een verhaal gedaan
421 5, 30| En of gij schoon uw volk haattet, zo moest het door uw handen
422 1, 40| 40 En Nahum, en Habakuk, Zefanja, Haggaï, Zacharia,
423 1, 40| Nahum, en Habakuk, Zefanja, Haggaï, Zacharia, en Maleachi,
424 14, 12| na het tiende deel en een half volgt.~
425 16, 48| 48 Want die hun handel met roof drijven, hoe zij
426 3, 28| 28 Handelen nu, die in Babylon wonen
427 15, 16| vorsten zullen de weg van hun handelingen naar hun geweld afmeten.~
428 8, 9 | zo geeft de baarmoeder te harer tijd weder hetgeen in haar
429 16, 2 | 2 Trekt zakken en harige klederen aan, beweent uw
430 1, 2 | van Amaria, de zoon van Hasaria, de zoon van Merasoth, de
431 10, 23| handen van degenen die haar haten.~
432 12, 42| duistere plaats, en als een haven, en een schip, dat uit het
433 1, 2 | van Sarchias, de zoon van Hazzi, de zoon van Bukki, de zoon
434 3, 21| 21 Want de eerste Adam, hebbende een boos hart, heeft het
435 2, 21| 21 Heel de verwonden en kranken;
436 8, 21| onbegrijpelijk is; voor wie het heerleger der engelen sidderend staat.~
437 8, 29| zie die aan, die uw wet heerlijk geleerd hebben.~
438 6, 3 | bevestigd, en eer de ontelbare heerscharen der engelen verzameld waren,~
439 11, 34| welke op gelijke wijze ook heersten over de aarde, en over degenen,
440 12, 48| voor de vernedering uws heiligdoms.~
441 7, 53| blijft, waarin zekerheid en heilzaamheid is, en wij daar niet ingaan?~
442 14, 26| sommige zult gij de wijzen heimelijk overgeven; want morgen te
443 1, 1 | van Azaria, de zoon van Helkia, de zoon van Sadania, de
444 6, 4 | opgeheven, en eer de maat der hemelen bekend was, en eer de haardsteden
445 2, 13| 13 Gaat henen, zo zult gij het ontvangen;
446 12, 32| bestraffen, en hij zal over henzelf hun verscheuring brengen.~
447 15, 42| muren, en de bergen, en de heuvelen, en de bomen der bossen,
448 13, 9 | aankomende menigte zag, zo hief hij zijn hand niet op, en
449 13, 20| het verdragelijker dat men hierin kome met gevaar, en nu zie
450 11, 30| zag dat de twee hoofden hiermee samengevoegd waren.~
451 2, 48| Ga en verkondig mijn volk hoedanige en hoe grote wonderen Gods
452 15, 47| altijd begeerd hebben te hoereren.~
453 2, 47| beleden. Toen begon ik hen hogelijk te verheffen, die zo kloekmoedig
454 2, 43| van aanzienlijke grootte, hoger dan die allen, en hij zette
455 4, 23| niet willen vragen van uw hogere dingen, maar van de dingen
456 1, 17| niet in de woestijn, toen u hongerde, tot mij geroepen, zeggende:~
457 16, 6 | iemand een leeuw afweren, die hongerig is in het bos? of het vuur
458 16, 18| zuchtens; het begin des hongers, en veel stervens; het begin
459 2, 19| fonteinen die met melk en honig vlieten; en zeven grote
460 1, 8 | Doch schud gij het haar uws hoofds af, en werp al het kwaad
461 4, 2 | mij: Uw hart gaat veel te hoog in deze wereld, dat gij
462 10, 59| zal u die gezichten der hoogste dingen tonen, welke de Allerhoogste
463 13, 4 | ontbrandden allen die daar hoorden, gelijk de aarde in stilte
464 8, 50| bewonen, omdat zij in vele hoovaardij gewandeld hebben.~
465 2, 24| 24 Wees stil, en houd op, mijn volk, want uw rust
466 16, 77| mijn geboden en bevelen houdt, spreekt de Here, ziet toe
467 11, 44| de Allerhoogste heeft de hovaardige tijden aangezien, en ziet,
468 11, 43| tot de Allerhoogste, en uw hovaardigheid tot de sterke.~
469 15, 18| 18 Want vanwege hun hovaardij zullen de steden beroerd
470 15, 21| 21 Gelijk zij tot op de huidige dag mijn uitverkorenen hebben
471 5, 20| En ik vastte zeven dagen, huilende en wenende, gelijk mij de
472 3, 11| namelijk Noach met zijn huisgezin, en uit hem zijn alle rechtvaardigen.~
473 9, 7 | het zal geschieden dat een iegelijk, die behouden zal worden,
474 3, 19| en het geslacht Israëls ijver.~
475 15, 31| krijgen, zijnde hun natuur indachtig, en zullen zich omkeren,
476 14, 32| zo heeft hij van ulieden indertijd genomen, hetgeen hij gegeven
477 7, 53| heilzaamheid is, en wij daar niet ingaan?~
478 3, 5 | hem een geest des levens ingeblazen en hij is levend voor u
479 15, 63| gevankelijk wegleiden, en uw inkomsten zullen zij tot roof maken,
480 8, 50| 50 Daarom zal vele en jammerlijke ellende hun overkomen, die
481 2, 18| mijn knechten Jesaja en Jeremia tot een hulp zenden: naar
482 4, 36| 36 En Jeremiël de archangel antwoordde
483 2, 18| 18 Ik zal u mijn knechten Jesaja en Jeremia tot een hulp
484 7, 28| 28 Want mijn Zoon Jezus zal geopenbaard worden met
485 1, 39| Hosea, en Amos, en Micha, en Joël, en Obadja, en Jona,~
486 1, 39| en Joël, en Obadja, en Jona,~
487 10, 22| kinderen zijn verloren, en onze jongelingen zijn dienstbaar geworden,
488 2, 22| 22 Behoud de ouden en jongen binnen uw muren.~
489 1, 24| niet willen gehoorzamen, Juda. Ik zal mij tot andere volken
490 12, 42| de wijngaard, en als een kaars in een duistere plaats,
491 1, 21| vette landen uitgedeeld; de Kanaänieten, Feresieten, en Filistijn
492 10, 22| teniet, en het licht van onze kandelaar is uitgeblust, en de ark
493 15, 30| 30 Namelijk de Karmaniërs razende in hun toorn, en
494 6, 22| gezien worden, en de volle kelders zullen haastig ledig gevonden
495 15, 36| komen tot aan de gordel der kemelen, en daar zal grote vrees
496 5, 9 | krijg overvallen, dan zal de kennis verborgen zijn, en het verstand
497 1, 5 | begaan, dat zij het hun kindskinderen verkondigen;~
498 16, 39| drie tevoren, zo gaan de kindsweeën door haar lichaam, en als
499 6, 40| dat uit uw schatten het klare licht zou voortgebracht
500 14, 39| als van water, doch zijn kleur was als van vuur.~
|