71-kleur | klom-vermo | verne-zwijn
Chapter, Verse
1001 14, 13| uw volk, en vertroost de vernederden onder hen, en laat alle
1002 8, 25| ik spreken, en dewijl ik vernuft heb, zo zal ik antwoorden.~
1003 4, 18| gij rechtvaardigen, of wie veroordelen?~
1004 16, 33| blijven, en zijn velden zullen verouderen, en zijn wegen en al zijn
1005 2, 23| eerste plaats geven in mijn verrijzenis:~
1006 14, 42| schreven de dingen die in verrukkingen der zinnen van mij werden
1007 2, 18| bereid heb twaalf bomen met verscheidene vruchten beladen;~
1008 1, 32| en hun lichamen hebt gij verscheurd; welker bloed ik van u zal
1009 12, 32| hij zal over henzelf hun verscheuring brengen.~
1010 11, 45| 45 Daarom gij arend! verschijn niet meer, noch uw gruwelijke
1011 7, 26| zullen komen: de bruid zal verschijnen, en zij zal openbaar vertoond
1012 15, 22| hand zal de zondaar niet verschonen, en mijn zwaard zal niet
1013 8, 23| sterk, en wiens ordening verschrikkelijk is; wiens aanschouwen de
1014 3, 18| deedt gij beven, en gij verschriktet de wereld.~
1015 15, 54| 54 Versier nu de schoonheid uws aanschijns!~
1016 15, 47| gemaakt, en hebt uw dochteren versierd tot hoererij, opdat zij
1017 16, 48| bezittingen, en personen meer versieren,~
1018 10, 50| en de schoonheid van haar versiersel.~
1019 16, 51| ongerechtigheid, wanneer zij zich versiert, en zal haar in het aangezicht
1020 15, 60| doortrekken zullen zij de verslagen stad in stukken stoten,
1021 8, 4 | zeide: Nu dan mijn ziel, verslind de zin, en verzwelg het
1022 6, 52| bewaard, opdat hij zij tot een verslinding degene, die gij wilt, en
1023 8, 56| veracht, en hebben zijn wet versmaad, en zijn wegen verlaten.~
1024 2, 33| zo verwierpen zij mij, en versmaadden het bevel des Heren.~
1025 7, 19| rechter boven God, en geen verstandige boven de Allerhoogste.~
1026 12, 38| 38 En gij zult ze de verstandigen onder uw volk leren, namelijk
1027 12, 6 | Allerhoogste bidden, dat hij mij versterke tot het einde.~
1028 14, 40| borst, en mijn geest werd versterkt in zijn geheugen.~
1029 5, 15| sprak, hield mij op, en versterkte mij, en stelde mij op mijn
1030 16, 29| twee van het veld, die zich verstoken zullen hebben in de dichte
1031 9, 12| berouw open was, die het niet verstonden, maar verachtten het, deze
1032 4, 28| boze is gezaaid, maar zijn verstoring is nog niet gekomen.~
1033 5, 36| gekomen: en vergader mij de verstrooide druppelen, en maak mij de
1034 4, 16| want, het vuur kwam en verteerde het.~
1035 5, 36| 36 En hij zeide tot mij: Vertel mij de dingen die nog niet
1036 14, 5 | 5 En ik vertelde hem vele wonderen, en toonde
1037 15, 62| 62 En zij zullen u verteren; en zullen uw steden, en
1038 9, 23| gij nog andere zeven dagen vertoeft, (doch gij zult in dezelve
1039 2, 13| dat het maar weinige dagen vertoeve; het koninkrijk is nu voor
1040 8, 62| 62 Hetwelk ik niet allen vertoon, maar u, en andere weinigen,
1041 8, 34| dat gij u over hem zoudt vertoornen, of het verderfelijk geslacht,
1042 16, 38| genaken, en zullen niet vertragen.~
1043 5, 42| gelijk de laatste geen vertraging is, alzo is de eerste geen
1044 16, 70| en tot versmading, en tot vertreding.~
1045 13, 41| verlaten, en in een verder land vertrekken, waar geen menselijk geslacht
1046 14, 13| en bestraf uw volk, en vertroost de vernederden onder hen,
1047 15, 31| met grote kracht die te vervolgen.~
1048 2, 30| 30 Vervrolijk u, gij moeder met uw kinderen,
1049 7, 28| overgebleven zijn, zullen zich vervrolijken in vierhonderd jaren.~
1050 6, 35| opdat ik de drie weken vervulde die mij gezegd waren.~
1051 2, 19| kinderen met blijdschap zal vervullen.~
1052 2, 34| die dat hoort en verstaat: Verwacht uw Herder, hij zal u een
1053 16, 22| zwaard, honger en grote verwarring.~
1054 12, 23| Allerhoogste drie rijken verwekken, en zal vele dingen daarin
1055 3, 23| werden geëindigd, en gij verwektet u een knecht, met name David.~
1056 2, 33| toen ik tot hen kwam, zo verwierpen zij mij, en versmaadden
1057 15, 49| en pest, opdat uw huizen verwoest worden door het geweld,
1058 15, 60| uitroeien, en zo tot het verwoeste Babylon wederkeren.~
1059 15, 30| van het land der Assyriërs verwoesten.~
1060 2, 21| 21 Heel de verwonden en kranken; en spot niet
1061 2, 43| verhoogd: zodat ik mij zeer verwonderde.~
1062 4, 26| zo zult gij u dikwijls verwonderen, want de tijd dezer wereld
1063 9, 26| en ik werd van zijn spijs verzadigd.~
1064 1, 20| zijn daaruit gevloten tot verzadiging; voor de hitte heb ik u
1065 14, 23| antwoordde mij en zeide: Ga en verzamel het volk, en zeg tot hen,
1066 1, 30| kuikens onder haar vleugelen verzamelt. Nu dan, wat zal ik u doen?
1067 8, 53| kwaads is ver van ulieden verzegeld, de zwakheid en mot is van
1068 7, 61| degenen wie de zaligheid verzekerd is.~
1069 12, 47| uwer niet vergeten in de verzoeking.~
1070 2, 4 | Gaat heen kinderen! en verzoekt barmhartigheid van de Here.~
1071 7, 20| Gods, die voorgesteld is, verzuimd wordt.~
1072 8, 4 | ziel, verslind de zin, en verzwelg het verstand.~
1073 1, 21| 21 Ik heb onder u vette landen uitgedeeld; de Kanaänieten,
1074 13, 11| 11 En het viel met geweld over de menigte,
1075 7, 28| zullen zich vervrolijken in vierhonderd jaren.~
1076 6, 47| 47 Op de vijfde dag zeidet gij tot het zevende
1077 2, 23| 23 Waar gij de doden vindt, teken ze, en begraaf ze:
1078 7, 6 | gebouwd en gelegen in een vlak veld, en is vol van allerlei
1079 15, 41| 41 Vuur en hagel, en vliegende zwaarden, en veel water,
1080 2, 19| fonteinen die met melk en honig vlieten; en zeven grote bergen,
1081 9, 1 | en zeide tot mij: Meet vlijtig de tijd in zich zelf, en
1082 14, 47| fontein derwijsheid, en de vloed der wetenschap; en ik deed
1083 15, 32| kracht, en zullen zich op de vlucht begeven.~
1084 2, 15| moeder! omhels uw kinderen; voed die op met blijdschap als
1085 9, 46| 46 En ik voedde hem op met grote arbeid.~
1086 11, 32| veel arbeid bewonen, en het voerde heerschappij op de aardbodem,
1087 11, 19| bijzonder de heerschappij voerden, en weder verdwenen.~
1088 5, 3 | geschieden, wanneer een voet daarop gezet wordt, dat
1089 6, 47| zou voortbrengen gedierte, vogelen, en vissen, en het geschiedde.~
1090 7, 24| hebben zijn werken niet volbracht.~
1091 12, 25| het uiterste toe zullen volbrengen.~
1092 14, 25| worden, totdat de dingen voleindigd zijn, die gij zult beginnen
1093 10, 20| niet als gij zegt, maar volg de raad, die u gegeven wordt,
1094 6, 7 | vorigen, en het begin des volgenden?~
1095 14, 12| tiende deel en een half volgt.~
1096 7, 25| ledigen, en het volle voor de vollen.~
1097 8, 52| volmaakt, en de wijsheid voltrokken.~
1098 13, 10| zijn tong liet hij uitgaan vonken en onweder, en deze allen
1099 7, 33| rechterstoel, en de ellende zal voorbijgaan, en de lankmoedigen zullen
1100 4, 48| mij heen, en als de vlam voorbijging, zo zag ik dat de rook overbleef.~
1101 10, 4 | 4 En ik heb voorgenomen niet weder in de stad te
1102 7, 9 | gegeven werd, en hij nooit het voorgestelde gevaar zou doorgaan, hoe
1103 5, 44| schepsel kan de Schepper niet voorkomen, noch de wereld op eenmaal
1104 4, 47| daarvan door een gelijkenis voorstellen.~
1105 14, 9 | van onder allen, en zult voortaan verkeren met mijn raad,
1106 9, 41| wenen, en in mijn droefheid voortgaan, want, ik ben zeer ontsteld
1107 2, 6 | roof, opdat zij niet meer voortgeteeld worden.~
1108 5, 26| hebt gij u een lammetje voorzien,~
1109 6, 7 | wanneer zal het einde zijn des vorigen, en het begin des volgenden?~
1110 3, 19| aardbeving, en de wind, en de vorst; opdat gij het zaad Jakobs,
1111 15, 16| koning niet vragen, en de vorsten zullen de weg van hun handelingen
1112 14, 36| niemand nu tot mij, noch vrage naar mij deze veertig dagen
1113 16, 22| zij zullen menen, dat hun vrede toebereid is, maar dan zullen
1114 13, 39| hebt, dat hij een andere vreedzame menigte tot zich vergaderd
1115 8, 39| zal ook gedenken aan hun vreemdelingschap, aan hun behoudenis, en
1116 16, 47| Want hun vruchten zullen de vreemden maaien, en zullen hun goederen
1117 10, 25| glinsterend, zodat ik voor haar vreesde, en dacht wat dat zijn mocht.~
1118 15, 13| brand, en hagel, en van een vreselijk gesternte verdorven worden.~
1119 12, 13| zal opstaan, en het zal vreselijker zijn dan al de rijken, die
1120 10, 26| ener stem van zich, vol vreselijkheid, zodat de aarde beefde van
1121 8, 28| degenen die naar uw wil uw vreze bekend hebben.~
1122 8, 2 | even alsof gij het aardrijk vroegt, en het u zou zeggen, dat
1123 16, 50| 50 Gelijk een vrome en zeer deugdzame vrouw
1124 1, 34| Uw kinderen zullen niet vruchtbaar zijn, want zij hebben mijn
1125 15, 62| bergen, ook al uw bossen, vruchtdragend geboomte, met vuur verbranden.~
1126 1, 14| u licht gegeven door een vuurkolom, en heb grote wonderen onder
1127 4, 5 | weeg mij het gewicht des vuurs, of meet me het geblaas
1128 2, 13| koninkrijk is nu voor u bereid; waakt!~
1129 14, 45| openbaar voor, en laat deze de waardigen en onwaardigen lezen.~
1130 13, 4 | 4 En waarheen zijn stem uit zijn mond
1131 5, 37| zal ik u tonen de arbeid waarnaar gij vraagt om die te zien.~
1132 9, 24| op een veld van bloemen, waarop geen huis is gebouwd, en
1133 6, 58| uw eniggeborene, en die waarover gij ijvert, zijn in hun
1134 5, 35| Doch ik sprak: Waarom Here? Waartoe ben ik dan geboren, of waarom
1135 10, 38| ik zal u zeggen de dingen waarvoor gij vreest, want de Allerhoogste
1136 15, 29| uit Arabië komen met vele wagenen, en gelijk als een wind
1137 11, 8 | slape op zijn plaats, en wake te zijner tijd.~
1138 11, 8 | zult niet allen tegelijk waken, een ieder slape op zijn
1139 9, 11| En die van mijn wet een walg gehad hebben, toen zij nog
1140 3, 8 | 8 En een ieder volk wandelde naar zijn wil, en deed wonderlijke
1141 10, 10| anderen komen, en zie zij wandelen bijna allen ten verderve,
1142 5, 8 | maandstondige vrouwen zullen wangedrochten baren.~
1143 4, 32| 32 Wann eer de aren, welker geen
1144 10, 9 | van zo velen, die op haar wassen.~
1145 16, 61| 61 Die in de woestijn waterfonteinen heeft gesteld, en op de
1146 9, 15| behouden worden, gelijk de watergolf meerder is dan de droppel.~
1147 16, 61| op de spitsen der bergen watermeren, om rivieren uit te geven
1148 12, 40| dat ik in de stad niet was wedergekeerd, zo zijn zij allen van de
1149 16, 16| 16 Gelijk de pijl niet wederkeert, die door een sterk schutter
1150 5, 36| mij de verdorde bloemen wederom groen.~
1151 12, 23| en zal vele dingen daarin wederroepen, en zij zullen over de aarde
1152 7, 22| gehoorzaam geweest, en hebben hem wedersproken, en hebben zichzelf ijdele
1153 2, 20| 20 Spreekt recht der weduwen; doe recht de wezen; geef
1154 16, 45| huwelijk begeven, als de weduwnaars.~
1155 15, 49| ongeval over u brengen, weduwschap, armoede, en honger, en
1156 5, 19| naar ik gezegd had, en hij week van mij.~
1157 12, 45| daar gestorven zijn; en zij weenden met luider stem.~
1158 3, 22| hetgeen goed is, dat is weggegaan, en het boze is gebleven.~
1159 10, 22| onze rechtvaardigen zijn weggerukt, en onze kleine kinderen
1160 10, 3 | des nachts opgestaan, en weggevloden, en ben in dit veld gekomen,
1161 13, 40| der Assyriërs gevankelijk weggevoerd heeft, en heeft hen over
1162 16, 24| de doden zullen als drek weggeworpen worden, en daar zal niemand
1163 14, 8 | die zult gij in uw hart wegleggen.~
1164 15, 63| zullen uw zonen gevankelijk wegleiden, en uw inkomsten zullen
1165 16, 69| zij zullen sommigen uit u wegrukken en zullen hen doden om de
1166 4, 29| wordt, en de plaats niet wegwijkt, waar het kwade gezaaid
1167 2, 13| bidt voor u, dat het maar weinige dagen vertoeve; het koninkrijk
1168 6, 35| vastte, opdat ik de drie weken vervulde die mij gezegd
1169 4, 20| antwoordde mij en zeide: Gij hebt wèl geoordeeld, doch waarom
1170 7, 65| 65 En dat hij weldadig is; want hij wil geven naar
1171 13, 11| van de ontelbare menigte weldra niets werd gezien, dan alleen
1172 2, 19| rozen en leliën hebben, op welk ik uw kinderen met blijdschap
1173 5, 20| zeven dagen, huilende en wenende, gelijk mij de engel Uriël
1174 6, 48| voort, die God door één wenk bevolen had, opdat de volken
1175 7, 13| 13 Want de grote wereldingangen waren breed, en zeker, en
1176 9, 37| maar is gebleven in haar werking.~
1177 9, 6 | tekenen, en hun einden in werkingen, en in tekenen.~
1178 9, 17| kleuren; en hoedanig de werkman is, zodanig is ook het werk;
1179 15, 35| zullen vele sterren ter aarde werpen, en ook hun eigen sterren,
1180 15, 39| maken aan de oosten wind en westenwind.~
1181 3, 24| bouwen, en dat men u daarin wierook en offeranden zou offeren.~
1182 14, 40| wetenschap, en de wijsheid wies in mijn borst, en mijn geest
1183 11, 3 | andere vederen daartegen wiessen, en dat zij tot kleine en
1184 7, 5 | ging, hoe zou hij in de wijdte kunnen komen?~
1185 4, 14| beoorlogen, opdat zij voor ons wijke, en wij nog andere bossen
1186 15, 59| ongelukkigen, gij zult over de zee wijken, en u zal daar weder ongeval
1187 15, 25| Ik zal hen niet sparen; wijkt gij kinderen uit hun macht:
1188 10, 49| haar gedaante gezien, en wijl zij om haar zoon treurde,
1189 9, 24| geen vlees smaken, en geen wijn drinken, maar alleen de
1190 5, 23| bomen hebt gij alleen de wijnstok verkoren;~
1191 14, 42| welke zij nochtans niet wisten.~
1192 2, 40| en besluit in u uw in het wit gekleden, die de wet des
1193 16, 72| 72 Zij zullen zijn als woedenden, en zullen niemand sparen,
1194 11, 2 | al de winden des hemels woeien daarop, en werden vergaderd.~
1195 5, 18| in het geweld der kwade wolven.~
1196 8, 48| Maar ook daarin zijt gij wonderlijk voor de Allerhoogste;~
1197 13, 50| alsdan zal hij hun vele wondertekenen tonen.~
1198 15, 10| dulden dat het in Egypte wone.~
1199 8, 41| noch alle, die geplant zijn wortelen krijgen, zo ook alle, die
1200 15, 9 | 9 Zekerlijk zal ik hen wreken, spreekt de Here, en ik
1201 12, 31| leeuw gezien hebt, die gij zaagt uit het bos ontwaken, en
1202 9, 31| 31 Want ziet ik zaai mijn wet in u, en zij zal
1203 4, 12| en niet verstaan om welke zaak.~
1204 1, 40| Habakuk, Zefanja, Haggaï, Zacharia, en Maleachi, die ook de
1205 11, 42| 42 Want gij hebt de zachtmoedige verdrukt, en die in rust
1206 1, 1 | van Sadania, de zoon van Zadok, de zoon van Ahitob,~
1207 16, 2 | 2 Trekt zakken en harige klederen aan,
1208 2, 12| zijn tot een welriekende zalf; zij zullen noch arbeiden,
1209 13, 24| 24 Zo weet dan, dat die zaliger zullen zijn die overgelaten
1210 2, 36| betuig dit openlijk voor mijn Zaligmaker.~
1211 13, 10| onweder, en deze allen zijn te zamen vermengd geworden, namelijk
1212 4, 17| baren der zee, want het zand stond vast, en heeft die
1213 9, 19| gehoorzaam, maar nu zijn de zeden dergenen, die geschapen
1214 1, 40| 40 En Nahum, en Habakuk, Zefanja, Haggaï, Zacharia, en Maleachi,
1215 10, 23| het allerergste is: Het zegel Sions is van zijn heerlijkheid
1216 16, 54| 54 De zondaar zegge niet, dat hij niet heeft
1217 4, 15| zee ook een aanslag, en zeiden: Komt, laat ons optrekken,
1218 6, 47| 47 Op de vijfde dag zeidet gij tot het zevende deel,
1219 7, 13| wereldingangen waren breed, en zeker, en brachten de vrucht der
1220 15, 9 | 9 Zekerlijk zal ik hen wreken, spreekt
1221 14, 22| genade bij u gevonden heb, zo zend in mij de Heilige Geest,
1222 16, 8 | 8 De almachtige Here zendt ongeval over, en wie is
1223 6, 53| 53 Op de zesde dag geboodt gij de aarde,
1224 2, 43| hoger dan die allen, en hij zette een kroon op een ieder van
1225 14, 46| 46 Maar de laatste zeventig boeken zult gij behouden,
1226 6, 40| voortgebracht worden, opdat uw werk zichtbaar zou worden.~
1227 13, 13| geofferd worden, en ik werd ziek van grote verschrikking,
1228 14, 14| natuur, en stel aan de ene zijde de raadslagen die u allerbezwaarlijkst
1229 2, 31| slapen, want ik zal ze uit de zijden der aarde te voorschijn
1230 12, 41| en aan deze plaats blijft zitten?~
1231 10, 16| aanneemt, zo zult gij ook in zodanige zaken geprezen worden.~
1232 13, 9 | 9 En zie, zodra als hij het geweld der aankomende
1233 14, 23| u in veertig dagen niet zoeken.~
1234 5, 34| drukken mij te aller ure, zoekende te verstaan de weg des allerhoogsten,
1235 1, 23| het water, dat u het water zoet maakte.~
1236 5, 9 | 9 En in de zoete wateren zullen zoute gevonden
1237 15, 23| fundamenten der aarde, en de zondaars als aangestoken stro.~
1238 8, 31| genoemd om onzentwil, die zondaren zijn.~
1239 3, 25| die deze stad bewoonden, zondigden tegen u;~
1240 10, 43| u van het ongeval haars zoons een verhaal gedaan heeft,
1241 9, 13| dan, wees gij niet meer zorgvuldig hoe de goddelozen zullen
1242 15, 52| 52 Zoude ik ook zo tegen u jaloers
1243 5, 9 | de zoete wateren zullen zoute gevonden worden, en alle
1244 6, 28| te voorschijn komen, die zovele dagen zonder vrucht geweest
1245 16, 18| begin der smarten, en veel zuchtens; het begin des hongers,
1246 8, 31| onze vaderen zijn krank van zulke gebreken, maar gij wordt
1247 15, 41| Vuur en hagel, en vliegende zwaarden, en veel water, zodat al
1248 14, 14| menselijke lasten, en trek uit de zwakke natuur, en stel aan de ene
1249 7, 42| daarom hebben zij voor de zwakken gebeden.~
1250 13, 56| tot u spreken, en ik zal u zware en wonderlijke zaken verklaren.~
1251 12, 43| 43 Of zijn ons de zwarigheden niet genoegzaam, welke ons
1252 7, 55| en toch onze aangezichten zwart zullen zijn boven de duisternis?~
1253 6, 39| was toen, de duisternis zweefde rondom met stilte; want
1254 14, 43| sprak ik, en des nachts zweeg ik niet.~
1255 15, 8 | 8 Ik zal niet zwijgen over hun goddeloosheid,
1256 10, 22| daar neder, en de lofzang zwijgt stil, en onze vreugde is
1257 15, 30| zij zullen komen als wilde zwijnen uit het bos: en zullen aankomen
|