2
1
DIT zegt de Here: Ik heb dit volk uit de dienstbaarheid gevoerd, aan hetwelk ik
bevelen gegeven heb door mijn knechten de profeten, die zij niet hebben willen
horen, maar zij hebben mijn raad teniet gemaakt.
2
De moeder, die hen gebaard heeft, zegt tot hen: Gaat heen kinderen! want ik ben
een weduwe en verlatene.
3
Met vreugde heb ik u opgevoed, en ik heb u met rouw en droefheid verloren: want
gij hebt gezondigd voor de Here uw God, en hebt kwaad voor hem gedaan.
4
Nu dan, wat zal ik u doen? ik ben een weduwe en verlatene: Gaat heen kinderen!
en verzoekt barmhartigheid van de Here.
5
Doch u, o Vader, roep ik tot getuige over de moeder dezer kinderen, die mijn verbond
niet hebben willen houden:
6
Dat gij hen te schande brengt, en hun moeder ten roof, opdat zij niet meer
voortgeteeld worden.
7
Laat hun namen verstrooid worden onder de heidenen: Laat hen van de aarde
verdelgd worden; want zij hebben mijn eed veracht.
8
Wee u Assur! die de ongerechtigen bij u verbergt; gij boos volk, gedenk wat ik
Sodom en Gomorra gedaan heb,
9
Welker land in pekschollen, en ashopen ligt, zo zal ik hun doen, die mij niet
gehoord hebben, spreekt de Here, de almachtige.
10
Dit zegt de Here tot Ezra, verkondig mijn volk, dat ik hun het koninkrijk
Jeruzalem zal geven, hetwelk ik Israël zou gegeven hebben.
11
En ik wil hun heerlijkheid tot mij nemen, en zal hun de eeuwige tabernakelen
geven, die ik genen bereid had.
12
De boom des levens zal hun zijn tot een welriekende zalf; zij zullen noch
arbeiden, noch moede worden.
13
Gaat henen, zo zult gij het ontvangen; bidt voor u, dat het maar weinige dagen
vertoeve; het koninkrijk is nu voor u bereid; waakt!
14
Betuigt de hemel en de aarde: want het kwade heb ik verbroken, en het goede heb
ik geschapen: want het is, zo waar als ik leef, spreekt de Here.
15
Gij moeder! omhels uw kinderen; voed die op met blijdschap als een duif,
bevestig hun voeten, want ik heb u verkoren, spreekt de Here.
16
En ik zal de doden opwekken uit hun plaatsen, en uit de graven zal ik hen
voortbrengen; want ik heb mijn naam bekend gemaakt in Israël.
17
En vrees niet, gij moeder der kinderen! want ik heb u verkoren, spreekt de
Here.
18
Ik zal u mijn knechten Jesaja en Jeremia tot een hulp zenden: naar wier raad ik
voor u geheiligd en bereid heb twaalf bomen met verscheidene vruchten beladen;
19
En zoveel fonteinen die met melk en honig vlieten; en zeven grote bergen, die
rozen en leliën hebben, op welk ik uw kinderen met blijdschap zal vervullen.
20
Spreekt recht der weduwen; doe recht de wezen; geef de armen; bescherm de
verlatenen; bekleed de naakten,
21
Heel de verwonden en kranken; en spot niet met de kreupelen; bescherm de
verlamden; en laat de blinden komen tot het gezicht mijner klaarheid.
22
Behoud de ouden en jongen binnen uw muren.
23
Waar gij de doden vindt, teken ze, en begraaf ze: zo zal ik u de eerste plaats
geven in mijn verrijzenis:
24
Wees stil, en houd op, mijn volk, want uw rust zal komen.
25
Gij, goede voedster! kweek uw kinderen op, versterk hun voeten.
26
Van de knechten, die ik u gegeven heb, zal niemand omkomen, want ik zal hen van
uw getal eisen.
27
En bekommer u niet, want als de dag van de angst en de nood komt, zo zullen
anderen wenen en droevig zijn: maar gij zult vrolijk zijn en overvloed hebben.
28
De heidenen zullen jaloers zijn, maar zij zullen tegen u niet vermogen, spreekt
de Here.
29
Mijn handen zullen u bedekken, dat uw kinderen de hel niet zien.
30
Vervrolijk u, gij moeder met uw kinderen, want ik zal u verlossen, spreekt de
Here:
31
Gedenk aan uw kinderen die slapen, want ik zal ze uit de zijden der aarde te
voorschijn brengen, en ik zal hun barmhartigheid bewijzen, dewijl ik barmhartig
ben, spreekt de Here, de almachtige.
32
Omhels uw kinderen totdat ik kom, en hun barmhartigheid bewijze, want mijn
fonteinen vloeien over, en mijn genade zal niet ontbreken.
33
Ik Ezra, heb een bevel ontvangen van de Here op de berg Oreb, dat ik tot Israël
gaan zou. Doch toen ik tot hen kwam, zo verwierpen zij mij, en versmaadden het
bevel des Heren.
34
Daarom zeg ik tot u, gij heidenen, die dat hoort en verstaat: Verwacht uw
Herder, hij zal u een eeuwige rust geven, want hij is nabij, die aan het einde
der wereld zal komen.
35
Zijt bereid voor de beloning des koninkrijks, want een altijddurend licht zal
over u lichten in alle eeuwigheid.
36
Vliedt de schaduw dezer wereld; neemt de vreugde uwer heerlijkheid; ik betuig
dit openlijk voor mijn Zaligmaker.
37
Neemt de gave aan, die u aangeprezen wordt, en verheugt u, dankzeggende degene
die u tot het hemels koninkrijk heeft geroepen.
38
Rijst op, en staat, en ziet het getal dergenen, die getekend zijn tot de
maaltijd des Heren.
39
Die van de schaduw dezer wereld zijn overgegaan, die hebben sierlijke klederen
van de Here ontvangen.
40
Sion, neem uw getal tot u, en besluit in u uw in het wit gekleden, die de wet
des Heren vervuld hebben.
41
Het getal uwer kinderen, die gij gewenst hebt, is vol. Bid de majesteit des
Heren, dat uw volk geheiligd worde, dat van den beginne geroepen is.
42
Ik Ezra zag op de berg Sion een grote hoop, die ik niet tellen kon, en zij
loofden allen de Here met lofzangen;
43
En in het midden van hen was een jongeling van aanzienlijke grootte, hoger dan
die allen, en hij zette een kroon op een ieder van hun hoofden, en hij werd
meer verhoogd: zodat ik mij zeer verwonderde.
44
Toen vroeg ik de engel en zeide: Wie zijn deze, Here?
45
Welke mij antwoordde en zeide: Deze zijn het, die de sterfelijke rok hebben
afgelegd, en de onsterfelijke hebben aangedaan, en hebben de naam Gods beleden;
nu worden zij gekroond, en ontvangen palmtakken.
46
En ik zeide tot de engel: Wie is de jongeling die hun kronen opzet, en
palmtakken in de handen geeft?
47
En hij antwoordde mij en zeide: Het is de Zoon Gods, die zij in de wereld
hebben beleden. Toen begon ik hen hogelijk te verheffen, die zo kloekmoedig
voor de naam des Heren gestaan hadden.
48
Toen zeide de engel tot mij: Ga en verkondig mijn volk hoedanige en hoe grote
wonderen Gods gij gezien hebt.
|