4
1
TOEN antwoordde mij de engel, die tot mij gezonden was, wiens naam is Uriël,
2
En zeide tot mij: Uw hart gaat veel te hoog in deze wereld, dat gij meent de
weg des allerhoogsten te begrijpen.
3
En ik zeide: Ja mijn Here. En hij antwoordde mij en sprak: Ik ben tot u
gezonden om drie wegen aan te wijzen, en om drie gelijkenissen u voor te
stellen,
4
Van welke, zo gij mij een kunt verklaren, zo zal ik u ook de weg tonen, die gij
begeert te zien, en ik zal u leren, vanwaar dat boze hart is.
5
Toen sprak ik: Zeg aan mij Here; en hij zeide tot mij: Ga heen, en weeg mij het
gewicht des vuurs, of meet me het geblaas van de wind, of roep mij de dag weer,
die voorbijgegaan is.
6
En ik antwoordde en zeide: Wie is er geboren die kan doen wat gij van mij eist?
7
Toen zeide hij tot mij: Indien ik u vroeg en zeide: Hoeveel woningen zijn er in
het hart der zee? of hoeveel aderen zijn er in het begin des afgronds? of
hoeveel aderen zijn er boven het firmament? of welke zijn de uitgangen van het
Paradijs?
8
Zo zoudt gij mij mogelijk zeggen: Ik ben in de afgrond niet nedergedaald, noch
tot nog toe in de hel; en ik ben in de hemel nooit opgeklommen.
9
Maar nu heb ik niet gevraagd dan van vuur, en van wind, en van de dag, daar gij
doorgegaan zijt, en van welke gij niet kondt afgezonderd zijn, en gij hebt mij
daarvan niet geantwoord.
10
En hij zeide tot mij: Uw eigen dingen, die met u zijn opgewassen, kunt gij niet
kennen,
11
Hoe zoudt dan gij kunnen bevatten de weg des allerhoogsten; en zo de wereld van
buiten verdorven is, hoe zoudt gij verstaan de verdorvenheid die openbaar is
voor mij?
12
En ik zeide tot hem: Het ware beter dat wij niet waren, dan dat wij nog levende
zouden leven in goddeloosheid, en zouden lijden, en niet verstaan om welke
zaak.
13
Toen antwoordde hij mij, en zeide: Ik ging eens in een bos van bomen des velds,
welke maakten een aanslag,
14
En spraken: Komt, laat ons heengaan en de zee beoorlogen, opdat zij voor ons
wijke, en wij nog andere bossen maken.
15
Desgelijks maakten de baren van de zee ook een aanslag, en zeiden: Komt, laat
ons optrekken, en de bossen des velds beoorlogen, opdat wij ook daar een ander
landschap voor ons maken.
16
En de aanslag van het bos werd ijdel, want, het vuur kwam en verteerde het.
17
Desgelijks ook de aanslag van de baren der zee, want het zand stond vast, en
heeft die verhinderd.
18
Indien gij nu een richter waart van deze, wie zoudt gij rechtvaardigen, of wie
veroordelen?
19
Toen antwoordde ik en zeide: Zij hebben waarlijk beide ijdele aanslagen gehad,
want de aarde is gegeven voor het bos, en een plaats voor de zee om haar baren
te dragen.
20
En hij antwoordde mij en zeide: Gij hebt wèl geoordeeld, doch waarom hebt gij
ook niet geoordeeld voor u zelf?
21
Want gelijk de aarde gegeven is voor het bos, en de zee voor haar baren, alzo
kunnen ook, die op de aarde wonen, alleen verstaan hetgeen op de aarde is, en
die in de hemel wonen hetgeen op de hoogte des hemels is.
22
Toen antwoordde ik, en zeide: Ik bid u Here, dat mij de zin gegeven worde om te
verstaan.
23
Want ik heb niet willen vragen van uw hogere dingen, maar van de dingen die
onder ons dagelijks omgaan: namelijk, waarom Israël de heidenen tot een smaad
is overgegeven, en waarom het volk, dat gij liefgehad hebt, overgegeven is aan
de goddeloze geslachten, en de wet onzer vaderen teniet is geworden, en de
geschreven rechten nergens voorhanden zijn,
24
En waarom wij door de wereld zijn gegaan als sprinkhanen, en ons leven
verbaasdheid is en vrees, en wij niet waardig zijn barmhartigheid te
verkrijgen.
25
Maar wat zal hij doen met zijn naam, die over ons aangeroepen is? Van deze
dingen dan heb ik gevraagd.
26
Toen antwoordde hij mij, en zeide: Indien gij veel onderzoekt, zo zult gij u
dikwijls verwonderen, want de tijd dezer wereld loopt zeer haastig heen,
27
En kan niet vatten hetgeen in toekomende tijden de rechtvaardigen toegezegd is,
want deze tijd is vol ongerechtigheid en zwakheid.
28
Doch waarvan gij mij vraagt wil ik u zeggen: Het boze is gezaaid, maar zijn
verstoring is nog niet gekomen.
29
Zo nu hetgeen gezaaid is, omgekeerd wordt, en de plaats niet wegwijkt, waar het
kwade gezaaid is, zo zal het goede niet komen waar het gezaaid is.
30
Want het graan des kwaden zaads is gezaaid in het hart Adams van den beginne;
hoeveel goddeloosheid heeft het voort gebracht tot nu toe, en zal het, nog
voortbrengen, totdat de oogst komt?
31
Nu overweegt gij bij u zelf, wat een grote vrucht der goddeloosheid het graan
des kwaden zaads voortgebracht heeft.
32
Wann eer de aren, welker geen getal is, afgesneden zullen zijn, hoe groot een
oogst zullen ze voortbrengen?
33
En ik antwoordde en zeide: Hoe en wanneer zal dit geschieden? waarom zijn onze
jaren weinig en kwaad?
34
Toen antwoordde hij, en zeide tot mij: Haast u niet om over de Allerhoogste te
zijn; want gij haast u tevergeefs om over hem te zijn, en gij gaat u veel te
buiten.
35
Hebben niet de zielen der rechtvaardigen in hun binnenkamers hiervan gevraagd,
zeggende: Hoe lang zal ik zo hopen? en wanneer zal de vrucht des oogstes van
onze beloning komen?
36
En Jeremiël de archangel antwoordde daarop, en zeide: Als dan, wanneer het
getal der zaden onder u zal vervuld zijn; want hij heeft de wereld gewogen in
een balans,
37
En hij heeft de tijden met een maat gemeten, en heeft de tijden met een getal
geteld, en hij beweegt en roert het niet, totdat de voorzegde maat vervuld is.
38
En ik antwoordde en zeide: O heersende Here, maar ook wij allen zijn vol
goddeloosheid,
39
Dat nu misschien om onzentwil de oogst der rechtvaardigen niet nalate vervuld
te worden, om der zonden wil dergenen die op aarde wonen.
40
En hij antwoordde, en zeide tot mij: Ga, en vraag een zwangere vrouw, wanneer
zij haar negen maanden vervuld heeft, of haar baarmoeder de vrucht nog zal
kunnen bij zich houden.
41
En ik zeide: Neen, zij kan niet Here; en hij zeide tot mij: In de hel zijn de
binnenkameren der zielen aan de baarmoeder gelijk.
42
Want gelijk een die baart zich haast, om van de nood der geboorte ontslagen te
worden, zo haast deze ook, om uit te geven hetgeen haar bevolen is.
43
Van het begin dan wordt u getoond, hetgeen gij begerig zijt te zien.
44
En ik antwoordde en zeide: Heb ik genade in uw ogen gevonden, en indien het
mogelijk is, en ik er bekwaam toe ben,
45
Zo toon mij, of er meer staat te komen, dan er voorbijgegaan is, of dat meer
voorbijgegaan is dan er toekomende is.
46
Hetgeen voorbijgegaan is, dat weet ik; maar wat toekomende is, dat weet ik
niet.
47
En hij zeide tot mij: Sta aan de rechterzijde, en ik zal u de verklaring
daarvan door een gelijkenis voorstellen.
48
En ik stond daar, en ik zag, en zie een gloeiende oven ging voor mij heen, en
als de vlam voorbijging, zo zag ik dat de rook overbleef.
49
Daarna ging voorbij mij een wolk vol van water en bracht veel regen in met
onstuimigheid, en als de onstuimigheid van de regen voorbij was, zo bleven de
druppelen daarin over.
50
En hij zeide tot mij: Denk bij u zelf, gelijk de regen meer aanwast dan de druppelen,
en het vuur dan de rook, zo is de maat, die voorbij is, overvloediger, doch de
druppelen en de rook zijn nog overgebleven.
51
En ik bad en zeide: Meent gij, dat ik tot in die dagen zal leven, of wat zal
het in die dagen zijn?
52
Toen antwoordde hij mij en zeide: Van de tekenen waarvan gij mij vraagt, kan ik
u ten dele zeggen, maar van uw leven ben ik niet gezonden u te zeggen, want ik
weet het ook niet.
|