6
1
EN hij zeide tot mij: Van toen af dat de aardbodem zijn begin had, en eer de
einden der wereld vaststonden, en eer de winden tezamen bliezen,
2
En eer de stemmen des donders geluid gaven, en eer het licht der bliksems
scheen, en eer de fundamenten van het paradijs bevestigd waren;
3
En eer de schone bloemen gezien werden, en eer de bewogen krachten waren
bevestigd, en eer de ontelbare heerscharen der engelen verzameld waren,
4
En eer de hoogte der lucht werd opgeheven, en eer de maat der hemelen bekend
was, en eer de haardsteden te Sion heet waren,
5
En eer men de tegenwoordige jaren opzocht, en eer de vonden dergenen, die nu
zondigen, afkerig werden, en opgetekend waren die het geloof tot een schat
vergaderd hebben,
6
Toen heb ik alle dingen bedacht, en zij zijn door mij alleen en door geen ander
gemaakt, en het einde zal door mij zijn, en door geen ander.
7
En ik antwoordde en zeide: Wat scheiding des tijds zal er zijn? of wanneer zal
het einde zijn des vorigen, en het begin des volgenden?
8
En hij zeide tot mij: Van Abraham tot op Izaäk, toen Jakob en Ezau van hem
geboren zijn, zo hield de hand Jakobs van het begin de verzenen van Ezau;
9
Want het einde dezer eeuw is Ezau, en het begin der toekomende is Jakob.
10
De hand des mensen is tussen de verzenen en de hand; anders zult gij nu niet
vragen, Ezra.
11
En ik antwoordde, en zeide: O heersende Here, indien ik genade gevonden heb in
uw ogen,
12
Zo bid ik u, dat gij uw dienstknecht toont het einde uwer tekenen, waarvan gij
mij een deel de voorgaande nacht getoond hebt.
13
En hij antwoordde en zeide tot mij: Sta op uw voeten, en hoor de volkomen stem
des geluids.
14
En daar zal zijn een beweging, en nochtans zal de plaats waar gij op staat niet
bewogen worden.
15
Daarom als hij spreekt, zo verschrikt niet, want het woord zal zijn van het
einde, en het fundament der aarde wordt daarbij ook verstaan;
16
Daar men dan van die dingen spreekt, zo beeft zij en wordt bewogen, want zij
weet dat haar einde moet veranderd worden.
17
En als ik het gehoord had, zo stond ik op mijn voeten, en ik hoorde, en zie een
stem sprak, en haar geluid was als het geluid van vele wateren.
18
En zij zeide: Ziet de dagen komen, en het zal geschieden, als ik zal beginnen
te naderen, dat ik de inwoners der aarde zal bezoeken.
19
En dat ik van hen zal beginnen te onderzoeken, wie met hun ongerechtigheid
anderen onrechtvaardig zullen hebben beledigd, en wanneer de vernedering Sions
zal vervuld zijn.
20
En als de wereld, die begint te vergaan zal toegezegeld worden, zo zal ik deze
tekenen doen; De boeken zullen opengedaan worden voor het aangezicht des
hemels, en alle tezamen zullen zij ze zien;
21
En kinderen van één jaar zullen met hun stemmen spreken, en de zwangere vrouwen
zullen ontijdig kinderen baren van drie en vier maanden, en deze zullen leven
en opgewekt worden,
22
En de bezaaide plaatsen zullen haastig als onbezaaide gezien worden, en de
volle kelders zullen haastig ledig gevonden worden,
23
En de bazuin zal met een geluid slaan, welke als allen het zullen gehoord
hebben, zo zullen zij verschrikt worden.
24
En het zal te dien tijde geschieden, dat de vrienden hun vrienden zullen beoorlogen
als vijanden, en het aardrijk zal met hen verschrikken; en de aderen der
fonteinen zullen stilstaan en zullen in drie uren niet lopen.
25
En een ieder, die van deze allen zal overblijven, waarvan ik u gezegd heb, die
zal behouden worden, en zal mijn zaligheid zien, en het einde van uw wereld.
26
En de mensen, die aangenomen zijn, die de dood van hun geboorte aan niet
gesmaakt hebben, zullen het zien; en het hart der inwoners zal veranderd, en in
een andere zin gekeerd worden.
27
Want het kwaad zal uitgeroeid en het bedrog zal uitgeblust worden.
28
Doch het geloof zal bloeien en de verdorvenheid zal overwonnen worden, en de
waarheid zal te voorschijn komen, die zovele dagen zonder vrucht geweest is.
29
En het geschiedde, toen hij met mij sprak, dat ik hem allengskens aanzag, voor
wie ik stond.
30
En hij sprak tot mij: Ik ben gekomen om u te tonen de tijd van de toekomende
nacht.
31
Indien gij dan weder bidt, en weder zeven dagen vast, zo zal ik u weder grotere
dingen dan deze verkondigen, op die dag dat ik ze gehoord heb.
32
Want uw stem is verhoord door de allerhoogste; want de Sterke heeft uw gezindheid
gezien, en uw kuisheid, die gij van de jeugd aan hebt behouden.
33
En daarom heeft hij mij gezonden, om dit alles aan te tonen, en u te zeggen:
Heb goede moed en vrees niet,
34
En overhaast u niet, om de voorgaande tijden ijdele dingen te bedenken, en
haast u niet om van de laatste tijden achterhaald te worden.
35
En het geschiedde na deze, dat ik weder weende, en desgelijks zeven dagen
vastte, opdat ik de drie weken vervulde die mij gezegd waren.
36
En aan de achtste nacht, werd mijn hart weder in mij beroerd, en ik begon te
spreken voor de Allerhoogste;
37
Want mijn geest werd zeer ontstoken en mijn ziel werd beangst.
38
En ik zeide: O Here, Gij hebt in het begin der schepping op de eerste dag
gesproken en gezegd: Dat hemel en aarde worde, en uw woord was een volkomen
werk,
39
En de geest was toen, de duisternis zweefde rondom met stilte; want het geluid
van de stem des mensen was nog door u niet geschapen.
40
Toen hebt gij gezegd, dat uit uw schatten het klare licht zou voortgebracht
worden, opdat uw werk zichtbaar zou worden.
41
En op de tweede dag schiept gij de lucht van het firmament, en hebt die
bevolen, dat zij onderscheid zou maken tussen de wateren, zodat een deel
opwaarts zou trekken, en een deel beneden zou blijven.
42
De derde dag nu hebt gij de wateren bevolen, dat zij zouden verzameld worden op
het zevende deel der aarde, doch zes delen hebt gij droog gemaakt en behouden,
opdat er zouden zijn die daaruit voor u zouden dienen, als zij door God bezaaid
en gebouwd zouden zijn.
43
Want uw woord ging uit, en het werk is terstond geworden.
44
Want van stonden aan kwam er een ontelbare menigte vruchten voort, en van
velerlei begeerlijke smaak, en bloemen van kleuren, die men niet kan namaken,
en welriekende dingen van onnaspeurlijke reuk, en deze alle zijn op de derde
dag gemaakt.
45
Op de vierde dag nu gebood gij, dat worden zou het schijnsel der zon, het licht
der maan, en de ordening der sterren,
46
En gij geboodt hun dat zij de mens dienen zouden, die nog geschapen zou worden.
47
Op de vijfde dag zeidet gij tot het zevende deel, waarin de wateren verzameld
waren, dat het zou voortbrengen gedierte, vogelen, en vissen, en het
geschiedde.
48
Want dat stomme water zonder ziel, bracht gedierten voort, die God door één
wenk bevolen had, opdat de volken daarin uw wonderen zouden verhalen.
49
En toen hebt gij twee dieren verordineerd, de naam van het ene noemdet gij
Behemoth, en de naam van het andere noemdet gij Leviathan.
50
En gij hebt die van elkander gescheiden. Want het zevende deel waar het water
verzameld was, kon die beide niet bevatten.
51
En gij hebt aan Behemoth het éne deel gegeven, dat op de derde dag was
gedroogd, opdat hij daarin zou wonen, waar duizend bergen zijn.
52
De Leviathan nu hebt gij het zevende deel des waters gegeven, en hebt hem
bewaard, opdat hij zij tot een verslinding degene, die gij wilt, en wanneer gij
wilt.
53
Op de zesde dag geboodt gij de aarde, dat zij u zou voortbrengen het grote en
kleine vee, en de kruipende gedierten.
54
En bovendien ook Adam, die gij over al uw schepselen, die gij gemaakt hebt, tot
een heer hebt gesteld, en uit die komen wij allen voort, ook het volk dat gij
uitverkoren hebt.
55
Dit alles nu heb ik, Here! voor u gesproken, dewijl gij om onzentwil de wereld
geschapen hebt.
56
Doch de andere volken, die van Adam ook geboren zijn, hebt gij gezegd dat niets
zijn, en zij zijn vergeleken met speeksel, en hun menigte hebt gij vergeleken
met de druppel, die van een vat valt.
57
En nu Here, ziet die volken, welke als niets geacht zijn, beginnen ons te
overheersen en te verslinden.
58
Maar wij, uw volk, hetwelk gij genoemd hebt uw eerstgeborene, uw eniggeborene,
en die waarover gij ijvert, zijn in hun handen gegeven.
59
Is de wereld nu om onzentwil geschapen, waarom bezitten wij dan niet een erve met
de wereld? hoe lang zal dit zijn?
|