9
1
TOEN antwoordde hij, en zeide tot mij: Meet vlijtig de tijd in zich zelf, en
het zal geschieden, wanneer een deel der tekenen, die voorzegd zijn, zal
voorbij gegaan zijn,
2
Dat gij dan zult verstaan, dat deze de tijd is, waarin de Allerhoogste zal
beginnen te bezoeken de wereld, die door hem gemaakt is.
3
En wanneer in de wereld aardbevingen zullen gezien worden, en beroerten der
volken,
4
Dan zult gij verstaan, dat de Allerhoogste hiervan gesproken heeft, van de
dagen aan, die voor u van den beginne geweest zijn.
5
Want gelijkerwijs al hetgeen in de wereld gemaakt is een begin heeft, zo heeft
het ook een einde, en dat einde is openbaar.
6
Zo hebben ook de tijden des Allerhoogsten openbare beginselen in wonderen en
tekenen, en hun einden in werkingen, en in tekenen.
7
En het zal geschieden dat een iegelijk, die behouden zal worden, en die door
zijn werken zal kunnen ontvlieden, en door het geloof waarmee gij geloofd hebt,
8
Dat hij (zeg ik) zal bevrijd worden van de voorzegde gevaren, en hij zal mijn
zaligheid zien in mijn land, en in mijn palen; want ik heb mij die geheiligd
van de eeuwen aan.
9
Dan zullen niet ontfermd worden, die mijn wegen misbruikt hebben, en die zullen
in pijn wonen, die ze verworpen en veracht hebben.
10
Want die mij niet gekend hebben, toen zij in het leven weldaden ontvingen.
11
En die van mijn wet een walg gehad hebben, toen zij nog vrijheid hadden,
12
En toen hun nog plaats van berouw open was, die het niet verstonden, maar
verachtten het, deze moeten het na de dood in de pijn leren kennen.
13
Zo dan, wees gij niet meer zorgvuldig hoe de goddelozen zullen gepijnigd
worden; maar onderzoek hoe de rechtvaardigen, voor wie en om welke die wereld
zal zijn, zullen zalig worden en wanneer.
14
En ik antwoordde en sprak: Ik heb voor deze gezegd, en ik zeg het nu, en ik zal
het ook hierna zeggen,
15
Dat er meer in getal zijn die verloren gaan, dan die behouden worden, gelijk de
watergolf meerder is dan de droppel.
16
En hij antwoordde en sprak tot mij:
17
Hoedanig het veld is, zodanig zijn ook de zaden; en hoedanig de bloemen zijn,
zodanig zijn ook de kleuren; en hoedanig de werkman is, zodanig is ook het
werk; en hoedanig de landman is, zodanig is ook de landbouw; want het was de
tijd der wereld.
18
Waarlijk, als ik voor degenen, die nu zijn, de wereld bereidde die nog niet was
geschapen om te bouwen, zo wedersprak mij niemand.
19
Want een ieder was toen gehoorzaam, maar nu zijn de zeden dergenen, die
geschapen zijn in deze wereld, nadat zij gemaakt was, verdorven geworden door
een oogst, die niet ophoudt, en door een wet die niet kan doorgrond worden.
20
En ik heb de wereld aangemerkt, en ziet, daar was gevaar om der gedachten wil,
die daarin waren voortgekomen.
21
En ik heb gezien, en heb hen zeer gespaard, en heb mij een wijnbezie van een
druiftak behouden, en een planting uit vele geslachten.
22
Dat dan de menigte verloren ga, die zonder oorzaak voortgekomen is; en dat mijn
wijnbezie en mijn planting behouden worden, want ik heb ze met veel arbeid
volmaakt.
23
Maar gij, indien gij nog andere zeven dagen vertoeft, (doch gij zult in dezelve
niet vasten),
24
Zo zult gij gaan op een veld van bloemen, waarop geen huis is gebouwd, en gij
zult alleen eten van de bloemen des velds, en zult geen vlees smaken, en geen
wijn drinken, maar alleen de bloemen eten.
25
En bid de Allerhoogste zonder ophouden, zo zal ik komen en met u spreken.
26
En ik ben heengegaan, gelijk hij mij gezegd had, in het veld hetwelk Ardath
heet, en ik zat aldaar in de bloemen; en ik at van het kruid des akkers, en ik
werd van zijn spijs verzadigd.
27
En het is geschied na zeven dagen, dat ik nederzat op het gras, en mijn hart
werd weder beroerd als tevoren.
28
En mijn mond werd geopend, en ik begon te spreken voor de Allerhoogste:
29
O Here, toen gij uzelf ons vertoondet, zijt gij onze vaderen openbaar geworden
in de woestijn in een onvruchtbare plaats, die van niemand wordt betreden,
wanneer zij uit Egypte togen, en hebt hun ernstig gezegd:
30
Gij Israël, hoor mij, en gij zaad Jakobs, luister naar mijn reden.
31
Want ziet ik zaai mijn wet in u, en zij zal in u vrucht voortbrengen, en gij
zult daarin verheerlijkt worden in eeuwigheid.
32
Doch onze vaderen, die de wet ontvingen, hebben ze niet gehouden, en zij hebben
mijn rechten niet bewaard, en de vrucht der wet is niet openbaar geworden, en
zij kon ook niet, want zij was de uwe.
33
Want die ze ontvangen hebben, zijn verloren gegaan, dewijl zij niet bewaarden
hetgeen in hen gezaaid was.
34
En ziet, het is een gewoonte, als de aarde het zaad ontvangen heeft, of de zee
een schip, of een vat de spijs en de drank, wanneer hetgeen verbroken wordt
waarin gezaaid of gedaan is,
35
Dat hetgeen gezaaid, of daarin gedaan, of ontvangen is, meteen ook verbroken
wordt, en hetgeen daarin ontvangen is blijft nu niet meer bij ons;
36
Maar ons is het zo niet geschied, want wij die de wet ontvangen hebben, vergaan
wel als wij zondigen, en ook ons hart dat ze ontvangen heeft,
37
Doch de wet is niet vergaan, maar is gebleven in haar werking.
38
En als ik deze dingen in mijn hart sprak, zo zag ik om met mijn ogen, en ik zag
een vrouw aan de rechterzijde, en zie, zij treurde en weende met luide stem, en
zij was zeer bedroefd in haar geest, en haar klederen waren gescheurd, en daar
was as op haar hoofd.
39
Toen liet ik mijn gedachten varen, waarin ik was, en ik keerde mij tot haar, en
zeide:
40
Waarom weent gij? en waarom zijt gij bedroefd in uw geest? en zij zeide tot
mij:
41
Laat van mij af, Heer, opdat ik mag wenen, en in mijn droefheid voortgaan,
want, ik ben zeer ontsteld van geest, en ben zeer vernederd.
42
En ik zeide tot haar: Wat is u overkomen? zeg het mij toch.
43
En zij zeide tot mij: Ik, uw dienstmaagd was onvruchtbaar en had geen kinderen
gebaard, hoewel ik dertig jaren een man gehad had.
44
En ik heb alle uren, en alle dagen, en alle jaren, deze dertig jaren lang, dag
en nacht de Allerhoogste gebeden,
45
En het is geschied na dertig jaren, dat God mij, uw dienst maagd verhoord
heeft, en hij heeft mijn vernedering gezien, en hij heeft mijn angst
aangemerkt, en hij heeft mij een zoon gegeven, en wij hebben grote vreugde over
hem gehad, ik en mijn man, en al mijn medeburgers, en wij vereerden de
almachtige God zeer.
46
En ik voedde hem op met grote arbeid.
47
En toen hij opgewassen was, en, de tijd gekomen was, dat hij een vrouw zou
nemen, zo heb ik een maaltijd toebereid.
|