14
1
EN het geschiedde op de derde dag, dat ik zat onder een eik.
2
En zie een stem kwam tegen mij uit van het doornbos, en zeide: Ezra, Ezra! En
ik zeide: Zie hier ben ik Here, en ik stond op, op mijn voeten, en hij zeide
tot mij:
3
In het doornbos ben ik Mozes verschenen, en heb met hem gesproken, als mijn
volk in Egypte dienstbaar was.
4
En ik heb hem gezonden, en heb mijn volk uit Egypte geleid, en heb hem gebracht
op de berg Sinaï, en daar hield ik hem bij mij vele dagen.
5
En ik vertelde hem vele wonderen, en toonde hem de verborgenheden en het einde
der tijden, en beval hem, zeggende:
6
Deze woorden zult gij openbaar maken, en deze zult gij verbergen.
7
En nu zeg ik u:
8
De tekenen die ik gedroomd heb, en de dromen die gij gezien hebt, en de
verklaringen, die gij gehoord hebt, die zult gij in uw hart wegleggen.
9
Want gij zult weggenomen worden van onder allen, en zult voortaan verkeren met
mijn raad, en met uws gelijken totdat de tijden geëindigd zijn.
10
Want de wereld heeft haar jeugd verloren, en de tijden genaken om oud te
worden.
11
Want de eeuw is in twaalf delen verdeeld, en de tien zijn voorbij, en de helft
van een tiende deel.
12
Maar er is nog overig hetgeen na het tiende deel en een half volgt.
13
Nu dan beschik uw huis, en bestraf uw volk, en vertroost de vernederden onder
hen, en laat alle verderfelijkheid varen.
14
En doe van u weg de strefelijke gedachten; werp van u de menselijke lasten, en
trek uit de zwakke natuur, en stel aan de ene zijde de raadslagen die u allerbezwaarlijkst
zijn, en haast u om uit deze tijden te verhuizen.
15
Want het kwaad, dat gij hebt zien geschieden, zullen zij nog erger maken dan
dit.
16
Want zoveel als de wereld zal verzwakt worden door ouderdom, zoveel zal ook het
kwaad vermenigvuldigd worden, over degenen die haar bewonen.
17
Want de waarheid is veel verder geweken en de leugen is naderbij gekomen, en nu
zal het gezicht haast komen dat gij gezien hebt.
18
En ik antwoordde, en zeide: Laat het voor u aangenaam zijn, Here.
19
Want ziet, ik zal heengaan gelijk gij mij bevolen hebt, en ik zal het
tegenwoordige volk bestraffen. Doch wie zal die vermanen, die hierna zullen
geboren worden?
20
Daarom ligt de wereld in duisternis, en die daarin wonen zijn zonder licht.
21
Overmits uw wet verbrand is, en daarom weet niemand de dingen die door u gedaan
zijn, noch de werken die geschieden zullen.
22
Indien ik dan genade bij u gevonden heb, zo zend in mij de Heilige Geest, en ik
zal alles schrijven wat van den beginne in de wereld geschied is, aangaande de
zaken die in uw wet geschreven waren, opdat de mensen de weg kunnen vinden, en
dat degenen, die in de laatste tijden zullen willen leven, ook leven mogen.
23
En hij antwoordde mij en zeide: Ga en verzamel het volk, en zeg tot hen, dat
zij u in veertig dagen niet zoeken.
24
Maar gij, bereid u veel busbomen tafelkens, en neem met u Sareas, Dabreas,
Salemias, Echanus, en Asiël, deze vijf, welke bereid zijn om snel te schrijven;
25
En kom hier, zo zal ik in uw hart ontsteken een licht des verstands, dat niet
zal uitgeblust worden, totdat de dingen voleindigd zijn, die gij zult beginnen
te schrijven.
26
En dit gedaan zijnde, zo zult gij sommige dingen openbaar maken, en sommige
zult gij de wijzen heimelijk overgeven; want morgen te dezer ure zult gij
beginnen te schrijven.
27
Toen ging ik heen, gelijk hij mij beval, en ik vergaderde al het volk, en
zeide:
28
Hoor Israël! deze woorden:
29
Onze vaders waren van het begin vreemdelingen in Egypte, en zijn daaruit
verlost geworden.
30
En hebben de wet des levens ontvangen, die zij niet hebben gehouden, die ook
gijlieden na hen hebt overtreden.
31
En het land, namelijk het land Sion is ulieden tot een erfdeel gegeven; en uw
vaders en gijlieden hebt onrecht gedaan, en hebt de wegen niet gehouden die de
Allerhoogste bevolen had.
32
En alzo hij een rechtvaardig rechter is, zo heeft hij van ulieden indertijd
genomen, hetgeen hij gegeven had.
33
En nu zo zijt gij hier, en uw broederen zijn onder ulieden,
34
Indien gij dan uw gemoederen gehoorzaam aanstelt en uw verstand onderrichten
laat, zo zult gij levend behouden worden, en na de dood zult gij barmhartigheid
verkrijgen.
35
Want het oordeel zal na de dood komen, als wij weder levend zullen worden, en
dan zullen de namen der rechtvaardigen bekend, en de werken der bozen openbaar
worden.
36
Zo kome dan niemand nu tot mij, noch vrage naar mij deze veertig dagen lang.
37
En ik nam de vijf mannen tot mij, gelijk hij mij bevolen had. en wij gingen
naar het veld, en bleven daar.
38
En mij geschiedde des anderen daags, dat een stem mij riep, zeggende: Ezra, doe
uw mond open, en drink hetgeen ik u te drinken zal geven.
39
Toen deed ik mijn mond open, en ziet een volle beker werd mij toegereikt. Deze
was vol, als van water, doch zijn kleur was als van vuur.
40
En ik nam het, en dronk het, en zo haast als ik het gedronken had, zo werd mijn
hart vervuld met wetenschap, en de wijsheid wies in mijn borst, en mijn geest
werd versterkt in zijn geheugen.
41
En mijn mond werd opgedaan, en werd niet meer toegedaan.
42
De Allerhoogste nu gaf de vijf mannen verstand, dat zij schreven de dingen die
in verrukkingen der zinnen van mij werden gezegd, welke zij nochtans niet
wisten.
43
Des nachts nu aten zij, doch des daags sprak ik, en des nachts zweeg ik niet.
44
Zo zijn er in veertig dagen geschreven tweehonderdenvier boeken.
45
En het is geschied, als de veertig dagen geëindigd waren, dat de Allerhoogste
tot mij sprak, en zeide: Stel de eerste dingen, die gij geschreven hebt, in het
openbaar voor, en laat deze de waardigen en onwaardigen lezen.
46
Maar de laatste zeventig boeken zult gij behouden, opdat gij die de wijzen
onder het volk overlevert.
47
Want in deze is de ader des verstands, en de fontein derwijsheid, en de vloed
der wetenschap; en ik deed alzo.
|