15
1
ZIET, gij zult in de oren mijns volks de woorden der profetie spreken, die ik
in uw mond zal leggen, spreekt de Here,
2
En maak dat zij op papier geschreven worden, want zij zijn trouw en waarachtig.
3
En vrees niet voor de raadslagen tegen u en bekommert u niet over de
ongelovigheid der tegensprekers.
4
Want al de ongelovigen zullen in hun ongeloof sterven.
5
Ziet, spreekt de Here, ik zal ongelukken over de aardbodem zenden, het zwaard,
en de honger, en de dood, en de verderfenis;
6
Omdat ongerechtigheid de overhand genomen heeft over de ganse aarde, en haar
schadelijke werken zijn vervuld geworden.
7
Daarom spreekt de Here:
8
Ik zal niet zwijgen over hun goddeloosheid, die zij roekeloos begaan, en zal
niet verdragen hetgeen zij onrechtvaardig doen. Ziet het onschuldig en
rechtvaardig bloed roept tot mij; en de zielen der rechtvaardigen roepen zonder
ophouden.
9
Zekerlijk zal ik hen wreken, spreekt de Here, en ik zal al het onschuldig bloed
uit hen tot mij nemen.
10
Ziet mijn volk wordt als een kudde schapen ter slachting geleid, ik zal nu niet
meer dulden dat het in Egypte wone.
11
Maar ik zal het uitvoeren met een geweldige hand, en een verheven arm: en ik
zal dat land met plagen slaan als tevoren, en ik zal al hetzelve verderven.
12
Egypte zal treuren, en zijn fundamenten zullen met plagen geslagen worden, en
met straffen, die God over hetzelve brengen zal.
13
De akkerlieden, die het land bouwen, zullen treuren; want hun zaad zal van
brand, en hagel, en van een vreselijk gesternte verdorven worden.
14
Wee de wereld, en hen, die daarin wonen.
15
Dewijl het zwaard nadert, en hun ondergang, en het ene volk zal tegen het
andere opstaan ten strijd, en het zwaard zal in hun handen zijn.
16
Want daar zal ongestadigheid zijn in de mensen, en de een zal de ander
overweldigen, en zullen naar hun koning niet vragen, en de vorsten zullen de weg
van hun handelingen naar hun geweld afmeten.
17
Want een mens zal begeren in een stad te gaan, en hij zal niet kunnen.
18
Want vanwege hun hovaardij zullen de steden beroerd worden, de huizen zullen
verstoord worden, en de mensen zullen vrezen.
19
De ene mens zal met de andere geen medelijden hebben, om hun huizen teniet te
doen door het zwaard, en om hun goederen te roven, vanwege de honger naar
brood, en de velerlei benauwdheid.
20
Zie ik roep tezamen, spreekt de Here, al de koningen der aarde om mij te
vrezen, welke daar zijn van het westen, en van het zuiden, en van het oosten,
en van Libanon, om tegen zichzelf te keren, en te vergelden hetgeen zij hun
aangedaan hebben.
21
Gelijk zij tot op de huidige dag mijn uitverkorenen hebben gedaan, alzo zal ik
hun doen, en zal het in hun schoot vergelden; dit spreekt de Here.
22
Mijn hand zal de zondaar niet verschonen, en mijn zwaard zal niet ophouden over
degenen, die onschuldig bloed vergieten op aarde.
23
Het vuur is uitgegaan van zijn toorn en heeft verteerd de fundamenten der
aarde, en de zondaars als aangestoken stro.
24
Wee hen die zondigen, en mijn geboden niet houden, spreekt de Here.
25
Ik zal hen niet sparen; wijkt gij kinderen uit hun macht: en bevlekt mijn
heiligdom niet.
26
Want de Here kent al degenen, die tegen hem zondigen, daarom heeft hij hen
overgegeven ter dood en ter slachting.
27
Want nu zijn de ongevallen over de aardbodem gekomen, en gij zult in dezelve
blijven. Want God zal u niet verlossen, omdat gij tegen hem zondigt.
28
Ziet een schrikkelijk gezicht, en zijn aankomst is van de opgang der zon.
29
Daar zullen natiën van draken uit Arabië komen met vele wagenen, en gelijk als
een wind zal hun menigte gedreven worden over de aarde, zodat zij allen zullen
vrezen en beven, die hen horen;
30
Namelijk de Karmaniërs razende in hun toorn, en zij zullen komen als wilde
zwijnen uit het bos: en zullen aankomen met grote kracht, en zullen tegen hen
in de krijg staan, en zullen een deel van het land der Assyriërs verwoesten.
31
En na deze zullen de draken de overhand krijgen, zijnde hun natuur indachtig,
en zullen zich omkeren, en tezamen spannen om met grote kracht die te
vervolgen.
32
Deze nu zullen ontsteld worden, en zullen stilstaan voor hun kracht, en zullen
zich op de vlucht begeven.
33
En een, op hen aankomende van het land der Assyriërs, zal hen bezetten, en zal
een uit hun Oversten ternederhouwen, en daar zal vrees en schrik in hun leger
zijn, en twist tegen hun koningen.
34
Ziet, daar komen wolken van het oosten en noorden tot in het zuiden, haar
aanzien is zeer gruwzaam, vol toorn en onweder.
35
En zij zullen tegen elkander stoten, en zullen vele sterren ter aarde werpen,
en ook hun eigen sterren, en het bloed door het zwaard vergoten, zal tot de
buik toe vloeien.
36
En de mest der mensen zal komen tot aan de gordel der kemelen, en daar zal
grote vrees en beving zijn op aarde.
37
En die de onstuimigheid zien, zullen verschrikken, en beving zal hen bevangen.
38
En daarna zullen er grote slagregenen komen van het zuiden en van het noorden,
en nog een ander deel van het westen.
39
En de winden uit het oosten zullen de overhand nemen, en zullen dat openen, met
de wolk die het in zijn onstuimigheid verwekt had, en het gesternte zal schade
lijden dat opkwam, om verschrikking te maken aan de oosten wind en westenwind.
40
En daar zullen grote en sterke wolken, die vol onstuimigheid zijn met het
gesternte zich verheffen, opdat zij de gehele aarde verschrikken met degenen,
die daarop wonen, en zij zullen over alle hoge en uitstekende plaatsen een
gruwzaam gesternte uitgieten;
41
Vuur en hagel, en vliegende zwaarden, en veel water, zodat al de velden, en al
de beken door de menigte des waters vervuld zullen zijn.
42
En zullen de steden nederwerpen, en de muren, en de bergen, en de heuvelen, en
de bomen der bossen, en het gras der velden, en hun vruchten.
43
En zij zullen standvastig gaan tot Babylon toe, en zullen die verstoren.
44
Zij zullen gezamenlijk tot deze komen en die omlegeren, en zullen dat gesternte
en al de onstuimigheid over haar uitgieten, en het stof en de rook zal opgaan
tot de hemel toe, en allen die rondom haar zijn zullen haar betreuren.
45
En die in haar zullen overblijven, die zullen degenen dienen, die hen
verschrikt hebben.
46
En gij Azië, die een gezellin zijt van de hoop Babylons, en een eer zijt van
haar persoon,
47
Wee u, gij ellendige, overmits gij u haar hebt gelijk gemaakt, en hebt uw
dochteren versierd tot hoererij, opdat zij zouden mogen behagen, en roemen op
haar boelen, die met u altijd begeerd hebben te hoereren.
48
Gij hebt de gehate stad altijd willen navolgen in al haar werken en vonden,
daarom spreekt de Here:
49
Ik zal ongeval over u brengen, weduwschap, armoede, en honger, en zwaard, en
pest, opdat uw huizen verwoest worden door het geweld, en de dood,
50
En de heerlijkheid uwer kracht zal als een bloem verdorren, wanneer de hitte
zal opgaan, die over u zal gebracht worden.
51
Gij zult verzwakt worden als een arme deerne, die geslagen en getuchtigd is
door de vrouwen, zodat de machtigen, en de boelen, u niet zullen kunnen
opnemen.
52
Zoude ik ook zo tegen u jaloers zijn? spreekt de Here.
53
Indien gij mijn uitverkorenen ten allen tijde niet hadt gedood, en uw handen
over hen niet hadt verheven om te slaan, en gij niet gezegd hadt, als gij
dronken waart over hun dood,
54
Versier nu de schoonheid uws aanschijns!
55
Het loon uwer hoererij is in uw schoot, daarom zult gij vergelding ontvangen.
56
Gelijk gij mijn uitverkorenen zult doen, spreekt de Here, alzo zal de Here u
doen, en zal u ten ongeval overgeven.
57
En uw kinderen zullen van honger vergaan, en gij zult door het zwaard vallen,
en uw steden zullen verdelgd worden, en al de uwen zullen in het veld door het
zwaard vallen.
58
En die op de bergen zijn, zullen van honger sterven, en zullen hun eigen vlees
eten, en bloed drinken, door honger naar brood, en dorst naar water.
59
O ongelukkigen, gij zult over de zee wijken, en u zal daar weder ongeval
ontmoeten.
60
In het doortrekken zullen zij de verslagen stad in stukken stoten, en zullen
een gedeelte van uw land verderven, en een deel van uw heerlijkheid uitroeien,
en zo tot het verwoeste Babylon wederkeren.
61
En als gij ternedergeworpen zijt, zo zult gij hun zijn voor stoppelen, en zij
zullen u zijn tot vuur.
62
En zij zullen u verteren; en zullen uw steden, en uw land, en uw bergen, ook al
uw bossen, vruchtdragend geboomte, met vuur verbranden.
63
Zij zullen uw zonen gevankelijk wegleiden, en uw inkomsten zullen zij tot roof
maken, en zij zullen de heerlijkheid uws aanschijns teniet maken.
|